Waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen.die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Hebreeën 7:25
Als zij met pasverlichte ogen om zich heen kijkt, ziet de levende ziel dat de wereld van zonde en smart is vervuld; dat Gods oorspronkelijke vloek over de aarde elk aards goed heeft verbitterd; dat deze de meest nabije en geliefde sociale relaties heeft bedorven; dat beproeving en bezoeking, verliezen, kruizen, sterfgevallen, boosheden en teleurstellingen elk huis binnendringen, en vooral daar waar God wordt gevreesd; dat temidden van deze taferelen van smart en verwarring alle menselijke hulp of hoop vergeefs is, dat zij stevende is in een stervende wereld en spoedig moet verdwijnen uit deze tijdstoestand, waar alles schaduw is, tot in de eeuwigheid, waar alles stof is. Als het de Heere belieft om aan haar iets van Hemzelf te openbaren, iets van Zijn goedheid en barmhartigheid, verzoenende bloed en stervende liefde uit te storten, gaat zij steeds meer verlangen naar de onthulling van die zegeningen, die alleen in Hem gevonden kunnen worden. Want Zijn zegeningen zijn niet zoals de slechts tijdelijke weldaden die we van Hem ontvangen, die allemaal tenietgaan door het gebruik ervan, maar ze zijn voor eeuwig en altijd, en als ze eenmaal zijn gegeven, worden ze nooit meer afgenomen.
Aldus worden ze voorproeven van eeuwige vreugden, want ze zijn absoluut onomkeerbaar. Toen Izak eens Jakob in Gods naam had gezegend, kon de zegening, ofschoon zij door bedrog was verkregen, omdat ze eenmaal was gegeven, niet meer worden herroepen. Hij zei daarom tegen Ezau: ‘Ik heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen’ (Gen. 2 7:33). Dus als de Heere Zijn kinderen met een geestelijke zegening heeft gezegend die in Zijn onuitputtelijke volheid ligt opgeslagen, zijn deze zegeningen als Hijzelf: onveranderlijk en onveranderbaar. Want ‘is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren’ (Job 23:15); Hij ‘is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid’ (Hebr. 13:8), Degenen die Hij liefheeft, heeft Hij tot het einde lief; ‘want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11:29) want Hij betreurt nooit dat Hij ze heeft gegeven, omdat eeuwige liefde hun onveranderlijke, onophoudelijke bron is.
Lezen: Romeinen 11:22-36