Leerrede naar Efeze 4: 4-6: Een lichaam is het, en een Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot een hoop uwer roeping; een Heere, een geloof, een doop, een God en Vader van allen, Die daar is boven allen, en door allen, en in u allen.
In het wondervolle gebed, dat de Heere Jezus als de grote Hogepriester over het huis Gods tot Zijn hemelse Vader opzond, kort voor Zijn lijden en sterven, vinden wij ene gewichtige en betekenisvolle bede. Biddende voor al Zijn volk als onze gezegende Voorspraak, zei Hij: “Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn.” En als of Hij zich daarmee niet vergenoegde, herhaalt Hij de bede, zeggende: “Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij één zijn: Ik in hen, en gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één.” (Joh. 17: 21-23).In geheel Gods Woord ken ik geen plaats van dieper gewicht, en door geloof omhelsd, van groter zaligheid. Ziende op de onbegrijpelijke, onuitsprekelijke vereniging tussen Vader en Zoon bestaande, uitgedrukt in deze woorden: “gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij bent, en Ik in U;” en dan te geloven, dat de kerk door dezelfde nauwe en verborgen vereniging één is, met God de vader en de Zoon, – voorzeker, die gedachte overweldigt ons met verwondering en verbazing.
Omdat het niet tot mijn tegenwoordig onderwerp behoort, de natuur dier vereniging tussen vader en Zoon te ontvouwen, zo zal ik bij het gesprokene berusten. Doch een blik op de dingen in het algemeen, en. waar vinden wij, in deze dagen van grote belijdenis, in Christus kerk ene standvastige, zichtbare vereniging? Is zij zo kennelijk zichtbaar, gelijk de Heere om haar bidt, “zodat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt?”
Wie, die de tegenwoordige staat van Christus kerk gadeslaat, moet niet bekennen, dat veel meer twist en verdeeldheid dan liefde en vereniging haar kenmerk is; en dat zelfs in de gezegendste gemeenten er weinig broederlijke liefde, teer medelijden en christelijke toegenegenheid gevonden wordt? In plaats van elkaars lasten te dragen, schijnen sommigen er vermaak in te scheppen een vermeerderden last op huns broeders schouder te leggen; en anderen, gelijk de stormvogel, schijnen zich te verblijden in een storm, of gelijk de meeuw, met liefst zich te verzadigen van de vele dode lichamen, die de golven der twist en verdeeldheid aan ’t strand brengen.
Maar vraagt gij, hoe kan dan dit gebed van de Heere Jezus Christus om vereniging onder Zijn volk vervuld worden? Is het mogelijk, vraagt het geloof, dat enige bede van onze voorsprekende Hogepriester kan feilen? Beriep zich de Heere niet op Zijn Hemelse Vader, dat Zijn gebed altijd, van kracht was, toen Hij in al de zachtzinnigheid en vrijmoedigheid van kinderlijke liefde zei: vader! Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt; maar ik wist, dat Gij Mij altijd hoort?” (Joh. 11: 41, 42). Zullen wij dan een ogenblik wantrouwen, dat de Heere zou bidden, hetwelk Zijn vader niet zou verhoren? Stelt u dat eens voor, en waar gaat met heen, dan tot volslagen ongeloof? Neen, wij houden voor vast, dat het gebed van Jezus werd verhoord, en dat er is of zal zijn ene vereniging tussen de verborgen loden van Christus’ lichaam, zo innig als Vader en Zoon in een verborgen Wezen één zijn.
Doch hoe dan deze nauwe vereniging overeen te brengen met de verdeeldheid en twist in de gemeenten Gods? – Wij antwoorden vooreerst, door onze blik voorwaarts te vestigen op dien gelukkigen tijd, wanneer al de leden van Christus verborgen lichaam zullen samen gebracht zijn; wanneer Hij als het heerlijk Hoofd, en zij als de leden één volmaakt lichaam zullen vormen; wanneer al de verdeeldheden en twisten van deze bedeling zullen ophouden, en volmaakte liefde en heiligheid eeuwig zullen heersen. Of wij antwoorden, dat, schoon er verdeeldheid en twist in de gemeente Gods is, de vereniging der leden daardoor niet geschonden wordt in haar wezen; dat hun vereniging zo levendig en wezenlijk is, dat de bestaande geschillen, hoewel diep te bejammeren, haar niet zoei benadeelt.
De vastheid der vereniging bij schijnbare onverenigdheid. kan ons duidelijk worden door natuurlijke voorwerpen. Beschouwt een boom; de edelen eik in al zijn natuurlijke grootheid. Hoe ver zijn de takken van elkaar verspreid, hoe groeien ze door elkaar; en wanneer de wind zich enigermate verheft, hoe wrijven en slaan zij tegen elkaar. Bij het gezicht daarvan zou men zeggen, hoe weinig vereniging is er tussen de takken van dien boom; want in plaats van elkaar te ondersteunen, stellen zij zich tegen elkaar, zodat menig blad en knop en bloeisel afgeslingerd wordt.
En wie zou toch durven beweren, dat onder en bij dit alles vereniging ontbreekt? althans allen zijn zij verenigd aan en met en in een algemene stam. Het is waar, dode takken in busselen gebonden – zinnebeeld van geestledige belijders zouden meer nauw verbonden zijn, en elkaar niet wrijven. Doch wie zou niet de voorkeur geven aan een levenden boom met zijn buigende takken, boven een bos dorre en verwelkte takken? Of let op ene familie, allen spruiten van dezelfde ouders, dragende dezelfde naam, en gelijke verwantschap hebbende, niet alleen door geboorte en bloed, maar ook door wederzijds belang, zodat de eer of oneer des enen de heerlijkheid of schande des anderen is, en welvaart en verlies hun gelijkelijk treft. Doch vader en kinderen, broeders en zusters zijn niet altijd verenigd. Er ontstaat geschil, gevolgd door verwijdering, waardoor inwendige onrust ontstaat, zo niet uitwendige verdeeldheid geboren wordt.
En toch kan de familietwist en verschil de oorspronkelijke vereniging niet vernietigen, die zij als een zelfde nazaad, met gelijken naam en familiebelang deelachtig zijn. Of neemt een ander voorbeeld, van een nog nauwere vereniging, die van man en vrouw, die één vlees zijn. Schoon samengebonden in een zo nauwe, innige duurzame verbintenis, kunnen zij op een punt wel onverenigd zijn; ja, er kan soms verschil van denkbeelden zijn in zaken, waar liefde moest heersen, zelfs kan de harmonie en liefde enigszins ontbreken, waar ze altijd in zulk ene nauwe betrekking moest bestaan. Evenwel kunnen deze moeiten de wezenlijke vereniging noch de kracht der wederzijdse liefde wegnemen; zij blijven steeds man en vrouw, één vlees, elkaar liefhebbende, hoewel onverhoopt geschil voor een korte tijd die vereniging en eensgezindheid mag krenken, die immer tussen hen bestaan moet en zal.
Evenzo in de, gemeente Gods: er zijn pijnlijke verdeeldheden in de meeste kerken, en veel achterdocht en wantrouwen onder met werk; hetwelk of door genade onderdrukt wordt, of ten minste voor een vernielend uitbreken belet wordt. Waar evenwel leven Gods is, (en van zulken alleen is hier spraak), vernietigt deze geschillen de wezenlijke vereniging niet, welke hen samen bindt als leden van Christus lichaam.
Maar terwijl ik dit geloof, bejammer ik toch zeer, dat enige twist Gods volk van één scheidt, en ik betuig u allen, die gelooft in en liefhebt de Heere Jezus Christus dat zulke verdeeldheden zeer grievende zijn, en op elke Christen rust de plicht en roeping te streven naar kenbare vereniging met al de heiligen, en bijzonder met hen, onder wie zijn lot is; dat hij alle aanleiding tot twist en verdeeldheid behoort te mijden, en zoveel mogelijk zoeken te “behouden de enigheid des geestes door de band des vredes.” Doch bedriegt u niet in deze zaak. Het spreken van liefde en vereniging kan niet samen gaan met twist en verdeeldheid in met hart. Zonder teergevoeligheid en ootmoed des geestes is er geen wandelen in vereniging met Gods kinderen, want door hovaardigheid maakt men niet dan gekijt; (Spr. 13: 10); en wilt gij met hen in vrede en liefde leven, dan is het nodig “waardig te wandelen der roeping, met welke gij geroepen bent; met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid verdragende elkaar in liefde.” (Efeze 4: 1, 2).
Op deze woorden van de apostel, als ene vermaning der gelovigen om de enigheid des Geestes te behouden, door de band des vredes, gaat de Apostel voort aan te wijzen de fontein dier vereniging, en hoe zij niet alleen gewrocht, maar ook onderhouden wordt onder de leden van met verborgen lichaam van onze Heere. Wij trachten
I. Aan te wijzen, de éénheid des lichaams.
II. Het fondament en de bron van deze éénheid, welke niet minder behelst, dan de Drie Personen der ondeelbare Godheid: 1e. Eén God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u allen; 2e. Eén Heere, de, Heere Jezus Christus, Gods evengelijke en eeuwige Zoon; 3e. “Eén Geest, dat is: de gezegende Heilige Geest.
III. Wat misschien genoemd kan worden de samenbinding van deze hemelse vereniging, welke zijn “één geloof, één hoop, één doop,” waardoor al de levende leden geestelijk samengebonden zijn in de gezegende genieting van wederzijdse vrede, eensgezindheid en liefde.
I. Eén lichaam is het.” Dit is het lichaam van Christus, gelijk de Apostel elders zegt: “Gijlieden bent het lichaam van Christus en leden in met bi zonder;” (1 Kor. 12: 27) en wederom in ons teksthoofdstuk (vs. 12): “Tot opbouwing des lichaams van Christus.” Doch de Schrift spreekt van de Heere Jezus, als hebbende twee lichamen, dat is: een wezenlijk en een verborgen. Laat ons beiden beschouwen, opdat wij de mening hier verstaan.
Ik zei, de Heere Jezus heeft een wezenlijk lichaam, hetwelk Hij aannam uit, de Maagd Maria, dat Hem door de Vader was toebereid, naar de woorden (bij Hebr. 10: 5 7): Gij hebt Mij met lichaam toebereid. Toen zei Ik: zie, Ik kom (in de rol des boeks is van Mij geschreven) om uw wil te doen, o God!” Evenwel moeten wij onder dit lichaam niet slechts verstaan met stoffelijke, dat is: met dadelijke vlees, been en bloed, maar Zijn gehele heilige mensheid, bestaande in ene heilige ziel en lichaam, hetwelk de Heere Jezus aannam in vereniging met Zijn Goddelijk’ Persoon; toen Hij vlees werd voor ons. Dit kunnen wij Zijn wezenlijk of eigenlijk lichaam noemen, in onderscheiding van Zijn verborgen of oneigenlijk lichaam; het dadelijk levende lichaam, in hetwelk Hij hier beneden rondwandelde, hongerde. dorstte, bloed stortte, at en dronk, weende en leed aan het kruis; en hetwelk Hij met Zijn ziel, als ene offerande voor de zonde op het altaar Zijner Godheid opofferde, toen Hij Zijn dierbaar leven aflegde op Golgotha.
Dit is Zijn natuurlijk lichaam, hetwelk verrees uit het graf, opvoer naar de hemel, en – schoon Goddelijk verheerlijkt – ter rechterhand der Majesteit in de hemelen zit. In dit lichaam zal Hij andermaal komen zonder zonde tot zaligheid, wanneer het, verenigd niet Zijn Godheid, zal blinken in al de luister, die het nu voor de troon verspreid, ene pracht voor aller oog zichtbaar, want “alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben,” (Openb. 1: 7); maar die uitnemende luister, oorzaak van onuitsprekelijke vreugde voor Zijn heiligen, zal de Goddelozen verschrikken, en doen roepen: “Bergen! valt op ons, en heuvelen! bedekt ons, voor met aangezicht Desgenen, die op de troon zit, en de toorn des Lams.” (Openb. 6: 16).
Maar ook heeft de Heere Jezus een ander, gewoonlijk genoemd verborgen of oneigenlijk lichaam. Van dit lichaam wordt in onze tekst gesproken, gelijk op menig andere plaats: “En het hoofd niet behoudende, uit hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met Goddelijke wasdom.” (Kol. 2: 19). “En heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, welke Zijn lichaam is, en de vervulling Van degene, die alles in allen vervult.” (Ei. 1: 22, 23).
De kerk is dus Christus verborgen lichaam, van welke al de uitverkorenen van God de leden zijn; anders gezegd: “De gemeente der eerstgeborenen, die in de hemel opgeschreven zijn.” (Hebr. 12: 23). Doch wij moeten bedenken, dat gelijk het woord gemeente alzo ook met oneigenlijk lichaam van Christus in tweeërlei zin in het N. Testament voorkomt. Vooreerst de verzamelde menigte der uitverkorenen; ten tweede de verschillende gemeenten in deze bedeling. Ik noemde reeds onderscheiden plaatsen tot een bewijs van het eerste; van de tweede betekenis vindt gij onder anderen bij 1 Kor. 12, waar de Apostel, sprekende van de geestelijke gaven, aanwijst hoe zij verschillend verdeeld zijn onder de leden van Christus lichaam, welke ene zichtbare gemeente vormen.
De ene zegt hij, is de voet, een ander de hand, een ander het oog of oor; welke uitdrukkingen alle te kennen geven dat hij van de verschillende gaven en genaden der leden van een Evangelische gemeente spreekt; want alles aan Gods wijsheid en goedheid toeschrijvende, zegt hij: “maar nu heeft God de leden gezet, een ieder van dezelve in met lichaam, gelijk Hij gewild heeft. Waren zij alle maar één lid, waar zou met lichaam zijn? Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar één lichaam.” Is dit niet van dadelijke toepassing op ene Evangelische kerk in de beoefening der geestelijke gaven aan onderscheiden leden meegedeeld?
De ene is met oog, hebbende ene duidelijke onderscheiding van geestelijke, dingen, en ziet schier met een blik waar een wezenlijk genadewerk en waar ene blote belijdenis bestaat; een ander is met oor, om woorden te proeven, gelijk met gehemelte de spijze smaakt; deze is de hand om blijmoedig de behoeften van Gods heiligen te lenigen; en geen is de voet, om de dolende gemeente bij te staan, de minste en laagste en toch nuttigste en ontbeerlijkste te zijn. En al deze leden, hoe verschillende ook van elkaar, gelijk oog en oor, hand en voet zeer verscheiden zijn, zijn alle nochtans verenigde leden van eenzelfde verborgen lichaam, hebben allen gelijke vereniging met Christus, hun levend Hoofd; en een ieder is door Goddelijke kracht en bestemming op zijn bijzondere plaats gesteld, om te werken wat God bepaalt, en hetwelk geen ander lid doen kon.
Hetzij wij nu dat “één lichaam,” waarvan in de tekst gesproken wordt, beschouwen als het samengesteld lichaam van Christus als bevattende de algemene vergadering, en gemeente der eerstgeborenen in de Hemel opgeschreven (mijns inziens de rechte betekening), of als ene Evangelische kerk hier beneden, de kracht der woorden blijft dezelfde. Steeds is, zij “één lichaam,” en daarin bestaat haar sterkte en heerlijkheid; maat ook is de gemeente in de Hemel en op de aarde hierdoor onderscheiden van alle vergaderingen en verenigingen, die in vergelijking met Christus verborgen lichaam slechts koorden van zand of onordelijke hopen zijn.
II. Maar wij willen nu de grond en oorsprong dier vereniging beschouwen. Ik zei reeds, dat deze niet minder is dan de Drie Personen in de ondeelbare Godheid. Hierover ga ik nu spreken.
1. Deze vereniging van het vetborgen lichaam van Christus vindt vooreerst haar grond in God de Vader, naar luid der woorden: “Er is één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u allen” vier dingen worden hier gezegd, vier zegeningen beschreven van de ene God en Vader der leden van Christus verborgen lichaam.
Vooreerst wordt van Hem gezegd, dat Hij is “de God en Vader van hen allen.” Dit maakt hen leden van een en dezelfde familie, want gelijk bij een aardse familie al de kinderen hun oorsprong van een en dezelfde vader afleiden, alzo is er in hogere zin één God en Vader van al de geslachten des Hemels. Als Zijn zonen en dochteren hebben ze allen dezelfde naam, dezelfde familiebetrekking, belang en uitzicht, omdat ze eenzelfde oorsprong hebben. In deze zin zijn de heerlijke geesten daarenboven door Paulus genoemd: “de geesten der volmaakt rechtvaardigen,” steeds ‘één met de gelovigen hier beneden, waarom ook de Apostel zegt: “Om deze oorzaak buig ik mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus, uit Welke al met geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt.” (Efeze 3: 14, 15).
Doch opzichtens dat lichaam hier beneden zijn sommige zuigelingen op de schoot der moeder slechts bekwaam te zuigen aan de borsten der vertroosting en gevoed te worden met de onvervalste melk van het Woord, opdat zij daardoor zouden opwassen; anderen zijn kinderen, enigszins verder opgegroeid, die kinderlijk spreken en stamelen van de dingen Gods, en eenvoudig opmerken de heerlijkheid van Christus Koninkrijk en spreken van Zijn macht, gelijk zij die zagen en gevoelden; weer anderen zijn jongelingen, werkzaam en sterk in geloof en liefde, vol warmte, kracht en ijver, die de oorlogen des Heeren voeren tegen kwaad en dwaling, en worden vaak persoonlijk en heet gewikkeld in moeilijke oorlogen met de wereld, duivel en vlees, doch door geloof overwinnen zij de boze; nog anderen zijn vaders, niet alleen door jaren, maar ook door ondervinding, die door Gods Geest rijp geworden zijn in de dingen Gods, welke Hij geleid heeft door menigerlei strijd, beproeving en verzoeking, en zo zijn zij bevestigd en gezond geworden in het geloof des Evangelies. Nu, ook bij dat brede onderscheid van ouderdom, gaven, ondervinding en genade, zijn zij nochtans alle leden van ene zelfde levende familie; want er is één God en Vader van hen allen.
Maar deze één God en Vader van allen wordt gezegd te zijn “boven allen.” Hoe verheft dat onze gemoederen tot dien groten en heerlijke Jehovah, die als het oneindige Wezen boven alle mensen en omstandigheden verheven is! Gelijk de Hemel is boven de aarde, ja oneindig hoger is de God en Vader van onze Heere Jezus Christus boven al de voorbijgaande dingen van deze lage schepping. Gelijk al het zichtbare, schijnt ook de aarde ons ene machtige heerschappij toe.
Zij heeft haar verheven bergen, diepe dalen, vloeiende rivieren, uitgebreide wilden, golvende akkers, groene velden, ruisende zeeën, zandige klippen; en allen schijnen meer dan genoeg te zijn om aller oog en hart te vervullen, als of de gehele schepping hier aanving en eindigde. Doch zien wij in een heldere zomernacht naar boven op de met sterren versierden hemel, wat zijn dan al de sobere elementen van oog en oor, met wat de aarde heeft en geeft, vergeleken bij de blauwe vlakte, die, boven dat alles is? Wat zijn bergen of valleien, zeeën of rivieren in grootte, hoogte of diepte, vergeleken met de uitgestrektheid van de hemel, versierd met ontelbare sterren, flikkerende met al haar koninklijke schoonheid? Alzo is God oneindig boven alle mensen en dingen, hoe groot en heerlijk deze ook mogen schijnen, die bij de Eeuwige genoemd, alle aardse onderscheidingen in het niet verdwijnen. Gelijk in de natuur de hoogste berg slechts een korrel zand is bij het gehele heelal, alzo zijn alle gaven, genaden, kennis en ondervinding van geen betekenis bij de oneindige majesteit, onuitsprekelijke heerlijkheid, en gadeloze genade van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.
En hoe bevestigt deze gezegende waarheid, dat God is boven allen, ons onderhavig punt – de éénheid van met lichaam van Christus! Wij, hetzij tot onze schaamte gezegd, twisten en verschillen zo vaak; maar al onze familietwisten en geschillen, zelfs verwijdering en verdeeldheden, zijn als niets in vergelijking met de gadeloze grootheid van Gods zorg voor ieder, en de oneindige liefde en toegenegenheid, welke Hij tot al de leden van Christus verborgen lichaam heeft. Hij is boven al onze geschillen, twisten, verdeeldheden, afgunst, wantrouwen en achterdocht, ja boven al onze gedachten en wegen, woorden en werken; want, Hij zit op de troon zijner Majesteit, de mensen beschouwende als sprinkhanen aan Zijn voeten; gelijk de Profeet zegt: ziet, de volken zijn geacht als een druppel van enen emmer, en als een stofje van de weegschaal; ziet, Hij werpt de eilanden heen als dun stof! (Jes. 40: 15). Wanneer wij dan opzien en geloven, dat Hij niet alleen de God en Vader is van al de leden van Christus verborgen lichaam, maar ook boven al hun verschillen zowel als vorderingen, dan hebben wij ze allen lief als Zijn kinderen, en dragen en verdragen met hen ziende de ijdelheid en dwaasheid van al onze twisten vergeleken met de genade en barmhartigheid Gods, boven ons en heil.
“En Hij is door allen,” want als God dringt Hij met Zijn Geest door al de Zijnen. Gelijk de lucht gezegd wordt alles door te dringen, en met haren machtigen adem in elke plaats en ruimte indringt, ja de dichtste plaats zowel als deze bewoonde aarde met haren invloed, tegenwoordigheid en kracht vervult; alzo dringt God de Vader met Zijn Geest, tegenwoordigheid en genade door, en als ik het mag uitdrukken, vervult met Zijn adem elke ziel van degenen, van wie Hij Vader is. Mogen wij dan niet zeggen, dat Hij in deze zin is door al de kinderen Gods, schoon niet zo kennelijk, toch niet minder wezenlijk als Hij op de Pinksterdag door Zijn Geest door al de Apostelen was.’ toen “er haastelijk een geluid geschiedde van de Hemel, als van enen geweldig gedreven wind, die het gehele huis vervulde, daar zij zaten?” (Hand. . 2: 2). Als gelovigen zijn zij “ene woonstede Gods in de Geest,” (Efeze 2: 2,9) zijnde Zijn tempel, in welke Hij woont; (2 Kor. 6: 16), als of Hij door hen spreekt en handelt, (Mark. 13: 11); en als dit met bijzonder en enigste voorrecht Zijner kinderen is, kan God dan niet gezegd worden, de Vader te zijn van allen, en boven allen, maar ook door allen?
Eindelijk, Hij is ook in hen allen” door Zijn kennelijke, inwonende tegenwoordigheid, door Zijn uitgestorte liefde en het nemen van Zijn verblijf in hun harten. “Waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen?” vraagde Salomo in verwonderende vrees. (2 Kron. 6: 15). 0 ja, Hij wil dat; Hij doet dat; want Hij woont onder Zijn heiligen, gelijk Hij vanouds zei: “Zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen woon.” Ex. 25: 8). Dit heiligdom is Christus; want Zijn heilige mensheid is “de ware tabernakel, welke de Heere heeft opgericht en geen mens.,” (Hebr. 8: 2) Christus woont in de harten van Zijn volk, gelijk de Apostel bidt; (Efeze 3: 17); en God woont in Christus, gelijk de Heere zelf verklaart: Ik in hen, en Gij in Mij.” (Joh. 17: 23). Gelijk God dus in Christus woont, en Christus in Zijn volk, zo kan in waarheid gezegd worden, dat God “in hen allen” is door Zijn tegenwoordigheid en liefde.
De Apostel derhalve aandringende op vereniging onder hen, wil hiermee zeggen: Wat is uw verschil van denkbeelden, twisten en verdeeldheden, vergeleken met dit hoge voorrecht, deze groten en heerlijke zegen? Indien er één God en Vader is van u allen, Welke is boven allen, en door allen, en in u allen, roept u dit niet tot een wandelen in de liefde en vereniging met elkaar? Indien er zulk ene grote, heerlijke inwoner in u huisvest, kunt gij, zult gij doen wat Hem zozeer mishaagt – twisten onder de broeders? Indien Hij, Wiens naam en natuur liefde is, in u leeft, kunt gij dan elkaar niet liefhebben, in wier aller hart Hij gelijkelijk woont? Welk een grond welk ene roeping tot vereniging?
2. Er is een tweede grond der vereniging van het lichaam van Christus: “Er is een Heere.” Deze enige Heere is de gezegende Jezus, de eniggeboren Zoon van God, die bij herhaling in de Schriften des Nieuwe Testaments genoemd wordt: “onze Heere, de Heere” en hier is het: “één Heere.” De reden waarom hij ‘ deze eervolle, waardige naam draagt, is niet ver te zoeken. Hij is het verrezen Hoofd der Gemeente, aan Wie zij onderwerping schuldig is, Wie zij zowel gehoorzaamt als bemint, want Hij zetelt op de troon van haar harten, al de vermogens harer ziel in gewillige gehoorzaamheid onder Zijn scepter buigende. Zo wordt Hij onze één, onze enigste Heere: “Want hoewel er ook zijn, die goden genaamd worden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde, (gelijk er vele goden en vele Heeren zijn) nochtans hebben wij maar een God, de Vader, uit welke alle dingen zijn, en wij tot Hem; en maar één Heere, Jezus Christus, door Welke alle dingen zijn en wij door Hem.” (2 Cor. 8: 5, 6).
Indien Hij zich dan enigszins aan onze zielen ontdekt heeft, heeft Hij dan geen recht op de genegenheden van onze harten, op al de gehoorzaamheid van onze gewillige gemoederen? Wanneer de Heilige Geest tot ons zegt, gelijk Hij oudtijds tot de gemeente sprak: “Omdat hij uw Heer ‘is, zo buig u voor Hem neer (Ps. 45: 12), zo kunnen wij antwoorden: “Andere Heeren, behalve Gij, hebben over ons geheerst, doch door U alleen gedenken wij Uws naams.” (Jes. 26: 13). Hij wordt onze Heere, wanneer wij door genade luisteren. naar en gehoorzamen Zijn woord: “Neem Mijn juk op u, en leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen.” (Matth. 11: 29). Buigende onder Zijn juk, behoren wij Hem als onze. Heere; want Hij wordt onze Soeverein, ons Hoofd, van ons eisende niet slechts blote lippendienst, maar geheel heilige gehoorzaamheid aan Zijn bevelen, want Bij Zelf verklaart: “Niet een ieder, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk; maar die daar doet de wil Mijns Vaders) die in de Hemelen is.” (Matth. 7: 21).
Maar als de Apostel in de tekst, bij de gelovigen op Christelijke liefde aandringt, dan doet hij het op deze grond, dat zij “één Heere” hadden. Hier nu is een andere band van vereniging, die de leden van Christus verborgen lichaam samenbindt; een ander fundament van wederkerige toegenegenheid; ene andere bron van broederlijke liefde. Indien Hij mijn Heere is, zo onderwerp ik mij als zodanig aan Hem; ik aanbid en dien Hem; ik omhels Hem in mijn hart, en zoek Zijn wil te kennen en te doen. Indien Uij uw Heere is, zo doet gij hetzelfde: gij zoekt Hem steeds meer en meer te kennen, 11em in geest en waarheid te dienen, voor Zijn naam en Woord te leven, en datgene te doen wat Hem behaagt. Indien Hij dan mijn en uw Heere is, zo dienen wij enen gemeenschappelijke Heere: wij zijn gebonden door één en dezelfde trouw; wij zijn Hem dezelfde heilige gehoorzaamheid schuldig; wij hebben beiden één wil te zoeken, te kennen en te doen; en wij belden zoeken of zullen zoeken te behagen Hem, die Zijn zetel nam op de troon van onze genegenheden.
Daarenboven, alle verdeeldheden en twisten moeten in Zijn tegenwoordigheid het veld ruimen. Wat zouden wij denken van hovelingen, die in de tegenwoordigheid van de koning twisten? neen, daar zwijgt elk geschil en strijd; alzo in de genade. Wanneer wij door geloof gebracht zijn in tegenwoordigheid van onze Heere, om Hem te aanbidden als ons verrezen Hoofd, te dienen als gehoorzame onderdanen, en voor Zijn troon te staan in stille onderwerping aan Zijn wil, zou dan niet elke strijd gestild worden? Wat zou onvoeglijker zijn, dan twisten in de tegenwoordigheid van de Heere zelf? Bij zekere gelegenheid twistten de discipelen onder elkaar, wie van hen de meeste was; doch het was niet in de onmiddellijke tegenwoordigheid van de Heere, en zij schaamden zich, toen de Heere hen vroeg naar hun redenen onder elkaar. (Mark. 9: 33, 34). Heeft Hij ons niet als onze Heere een gebod gegeven, dat wij elkaar zullen liefhebben? (Joh. 13: 34). En hoe kunnen wij beter bewijzen Hem te gehoorzamen, dan door te doen wat Hij gebiedt?
3. Een derde voorname bron van christelijke vereniging is, dat er “één Geest” is. Deze ene Geest is de Heilige Geest, door Wie al de leden van het verborgen lichaam eerst zijn opgewekt uit hun doodslaap, en door Zijn Goddelijke kracht geestelijk levend gemaakt, ja Gode levende zijn. Elke genade en gave, welke de leden van Christus verborgen lichaam bezitten, ontvingen zij door deze een Geest, Die hen aldus doopte tot één lichaam, gelijk de Apostel spreekt: “Want ook wij allen zijn door een Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot een Geest gedrenkt.” (1 Kor. 12: 13).
Hoewel Gods volk nu zeer verschilt in gaven en bekwaamheden, en mate van genade, nochtans hebben ze allen berouw over hun zonden met Goddelijke droefheid., door een Geest; hun allen is macht gegeven in Jezus Christus als de Zoon van God te geloven, door ene Geest; één Geest heeft hen allen bidden geleerd, die als “de Geest der genade en der gebeden” hun harten helpt uit te storten voor Gods troon, des Heeren aangezicht te zoeken, Zijn naam aan te roepen, en die geestelijke offeranden op te offeren, welke Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Ja, Hij zelf als hun inwendige Voorspraak “komt hun zwakheden te hulp, en bidt voor hen met onuitsprekelijke zuchtingen.” (Rom. 8: 26). Geen band is, nog kan zo sterk zijn als ene geestelijke vereniging. Veranderlijk is het stempel van alle aardse banden, hoe sterk ze ook voor het tegenwoordige mogen schijnen. Maar ene geestelijke vereniging is voor eeuwig. En bedenkt, dat één Geest in deze geestelijke en, duurzame vereniging al de leden van Christus verborgen lichaam, die leven ontvingen uit hun verbondshoofd, omdat en dat Hij een en dezelfde Geest in elke levende ziel ademt.
Er zijn geen twee geesten in de gemeente Gods, een geest van liefde en een geest van strijd, van vereniging en van verdeeldheid, van toegenegenheid en vijandschap, van vrede en van oorlog, van nederigheid en hoogmoed, van eensgezindheid en verschil. Het is maar één Geest, schoon Zijn werkingen, althans betrekkelijk Zijn gaven, verscheiden zijn, want: “er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heere; en er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt.” (1 Kor. 12: 4-6). Schoon nu deze gaven verscheiden zijn in soort, of de genade verschillende in diepte en graad, nochtans is het “dezelfde Geest, delende aan een ieder in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil;” (1 Kor. 12: 11) en omdat met één Geest is, die levend maakt, invloeit, bezielt, overtuigt en doordringt tot al de leden van Christus, daarom zijn zij samen verbonden door de band van Christelijke liefde en toegenegenheid.
Hoe sterk is dus deze geestelijke vereniging, hoe wezenlijk haar grond, hoe vol leven en zegen haar bron waaruit zij vloeit, en door welke zij gedurig en volstandig gevoed wordt. Wanneer wij door het geloof de drie Personen der heilige Godheid beschouwen, gelijk Zij allen verenigd zijn om deze éénheid te vormen en te onderhouden, zien wij de almachtige kracht en eeuwige liefde ten onze behoeve zich verbonden. Zo zien wij God de Vader als de Vader van allen, die Zijn grote naam vrezen, boven allen door Zijn kracht en liefde, door allen door Zijn Geest en genade, en in allen door Zijn inwonende tegenwoordigheid; – en o, welk ene éénheidsband is aan deze gelijk!
Ook als wij de Heere Jezus zien aan de rechterhand Gods, gezeteld op Zijn troon van genade en heerlijkheid; en wij kunnen ons voorstellen wat Hij op aarde was, wat smart Hij leed voor Zijn beminde volk, dat Hij Zijn heilig bloed om hunnentwil uitstortte, schande verdroeg en leed, stierf, opstond en naar de hemel voer, en nu heerst en regeert als Heere en Soeverein over allen, en Zijn genadescepter in het hart van elke heilige zwaaiende; – o, wat vinden wij in Hem een grond van éénheid van het lichaam van Christus, en van Christelijke éénheid als vrucht ervan! Zien wij op de Heilige Geest, de derde Persoon der heerlijke Godheid, uitgaande van de Vader en de Zoon, en hoe Bij neerkomt in Zijn gaven, genaden, bekendmaking, verlichting, onderwijzing en onderscheiden andere werkingen in het hart van ieder heilige Gods, ook daar vinden wij een heerlijk fundament voor christelijke éénheid.
De eenheid des lichaams van Christus is niet een bloot denkbeeld van breinzieke dweperij, niet een kunstig verdichte fabel van list, ontworpen huichelarij als een middel om kracht of geld te verkrijgen; maar ene Goddelijke wezenlijkheid, welker grondslag niets minder is dan een Drie-enig God. Een christelijke vereniging, als de vrucht van deze éénheid, is geen blote instemming van denkbeelden met ene zekere sekte of partij, niet blote toestemming van een zelfde belijdenis, noch zelfs een samen verenigd zijn in ene zelfde kerk; maar iets geestelijks, hemels, Goddelijks, en derhalve in haar natuur en uit haren eigen’ oorsprong veel wezenlijker en duurzamer dan enig aardse band. Beschouwt de uitwendige aardse banden. floe spoedig worden de nauwste en tederste vaak verbroken! Daar zijn de kinderen, als olijfplanten rondom de tafel hunner ouders; hoe vermakelijk is het gezicht, maar hoe kort de duur.
Ja, schoon is de bloesem, en vaak de vrucht. zo ligt. Veellicht sterft de vader in de kracht zijner volkomenheid, terwijl zijn melkvaten vol zijn van melk (Job 21: 23, 24), de treurende moeder volgt hem tot de groeve; de ene zoon gaat ver naar ’t oosten, een ander naar geen zijde, een derde sterft door gebrek aan de nodige wijsheid; ene dochter huwt en krijgt zelf een huisgezin; en ziet! waar is nu die eenmaal zo gelukkige familie, verenigd in haar jeugd? Een gezicht van gisteren, ene treurige herinnering van het verleden. dat als ene schaduw en’ wezenloze droom voorbij gegaan is. Of ziet op de band tussen man en vrouw, zowel de sterkste als de zoetste en tederste en nauwste band, die hier beneden denkbaar is; het schoonste overblijfsel van Eden, het levendigste zinnebeeld van de vereniging tussen Christus en Zijn gemeente. Helaas! hoe spoedig wordt die band door de dood van de een of ander verbroken, en rouw noch droefheid van de beroofde kan het geliefde voorwerp terug brengen. En ach, wat is aardse vriendschap; hoe zwak is haar grond, hoe broos haar bezit!
Een woord, een blik, een onbillijk wantrouwen of lastertaal, kan een duurzame verwijdering baren tussen hen, die eenmaal boezemvrienden waren. En wat is zelfs zogenaamde of voorgestelde Godsdienstige vriendschap haastig verbroken! en zij, die eens elkaar op het, innigst schenen te beminnen worden koud en onverschillig omtrent elkaars belang, zo niet, verborgen of openbare vijanden; bewijzen, dat haar grond slechts natuur en geen genade, overeenstemming van belijdenis geen vereniging van het hart was. Het is de natuur, de onafscheidelijke staat van alle aardse banden, ijdel, voorbijgaande te zijn, nietig als het leven, ijdel als de dagdiertjes, die heden leven en sterven. Maar de band waarover ik sprak de éénheid van het lichaam van Christus en de geestelijke vereniging der kinderen Gods onder elkaar, is zo wezenlijk, zo duurzaam, zo onoplosbaar, omdat haar grond niet aards, maar Hemels is; niet tijdelijk, maar eeuwig; niet vleselijk, maar geestelijk; niet bevestigd op mensen, maar op de Drie-enige God zelf.
Wanneer wij dit nu met ons geloofsoog zien en in onze consciëntie vertrouwen, dat dit waarachtige en zalige waarheden zijn, zullen wij dan haar bevestiging niet in onze harten, de openbaarmaking van ons geloof niet in woord en daad zoeken! Het is allerbelangrijkst, ik mag wel zeggen onmisbaar tot de vrede der ziel, dat een kind van God twee dingen in de ziel ervaart, 1e. vereniging met Christus; 2e. vereniging met het volk van Christus. Liefde is het bewijs van beide. Door de uitstorting van liefde in zijn hart, verstaat hij de zegen van één met Christus te zijn door eeuwige banden, en door ene rechtstreekse. en geestelijke betrekking; maar ook daarin ziet hij zijn één zijn met de leden van Christus verborgen lichaam, door voor zichzelf de waarheid van deze hemelse woorden te verstaan: “Wij weten, dat wij uit de dood overgegaan zijn tot het leven, omdat wij de broeders liefhebben.” (1 Joh. 3: 14). Hij, die niets van de liefde Gods weet, weet ook niets van God, gelijk Johannes zegt: “Die niet liefheeft, die heeft God niet, gekend, want God is liefde.” (1 Joh. 4: 8). En hij, die Gods volk niet liefheeft, mist elk bewijs van geestelijk leven; want alzo zegt dezelfde Goddelijke getuigenis: “Die zijn broederen niet liefheeft, blijft in de dood.” (1 Joh. 3: 14).
III. Doch boven deze grond van dadelijke vereniging met God en Zijn volk, zijn er verenigingsbanden, op ene andere plaats door de Apostel genoemd: “samenvoegselen en samenbindingen,” (Kol. 2: 19) welke als zovele innerlijke banden en dadelijke samenbinding het gehele lichaam verenigt en samensnoert. Bij de beschouwing van Christus lichaam’ als een tempel, kunnen wij die cement binding noemen, niet om het gebouw uitwendig te ondersteunen of zijn bouwvallen te verhelpen, maar als een verbonden werk met het gebouw gesticht en elk gedeelte tegelijk versterkende. Deze innerlijke banden nu zijn drie, en de vastheid hunner vereniging zowel als de kracht hunner samenbinding zijn afgeleid van de geestelijke eenheid in elk lid: Eén geloof, één hoop, één doop.
1. De eerste verenigingsband is “één geloof.” Dit is het grote onderscheidingsteken van een Christen. Door hetzelve wordt en heet hij een gelovige. Iemand bood mij onlangs een boek te koop aan, getiteld: “het boek der geloven.” In dat boek had hij al de geloven der gehele wereld opgeteld: Heidenen, Mohammedanen, Joden, Papisten, Protestanten enz., waren allen in dit boek beschreven. Dit is juist een boek voor de wereld, de geest van het ongeloof; als of zo vele mensen zoveel geloven, en allen even goed en Gode even aangenaam, als allen zuiver. Toen ik zijn boek inzag, dat rijk versierd was met afbeeldingen van allerlei Godsvereringen, kwamen mij met kracht deze woorden op met gemoed: “Eén geloof”. 0, mijn vrienden! er is slechts één geloof, en dat is de reine gift van Gods genade; gelijk de Apostel zegt: Uit genade bent gij zalig geworden, door het geloof; en dat niet uit u, het, is Gods gave.” (Efeze 2: 8). Ook wordt er van gesproken als ene vrucht des Geestes, gelijk Paulus bij de optelling van de verscheidene vruchten des Geestes (Gal. 5: 22), ook van het geloof gewag maakt.
En als bijzondere gift Gods en vrucht des Geestes. Kan er dan zo menigerlei geloof als belijdenis zijn? zovele gelovigen als Godsdienstigen? Als dat zo was, dan zou de Baäl dienst zo goed zijn als de dienst van Jehovah, en het geloof aan Mohammed gelijk staan aan het geloof in Jezus Christus. Als Gods gave moet het één zijn; want God heeft maar één geloof te geven. Noodzakelijk moet het ook zo zijn, omdat het één werkmeester heeft, de Heere Jezus Christus, die beide beginner en voleinder is; gelijk het één voorwerp heeft, namelijk de gezegenden Heere. Een tekst bindt dit samen (Hebr. 12: 1, 2). “Laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op de oversten Leidsman en Voleinder van het geloof: Jezus.” Ook heeft het één einde, namelijk zaligheid: “verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen.” (1 Petr. 1: 9).
Dus één auteur, één voleinder, één voorwerp, één einde hebbende, er kan maar één geloof zijn. Zien wij op zijn werkingen, gij zult zien dat het maar één geloof kan zijn. Het werkt door de liefde (Gal. 5: 6), en gelijk liefde één is, zo moet het daardoor werkende geloof één zijn. Dit is het grote kenmerk des geloofs – bewijs van hemelse geboorte, – want vals geloof kan niet door de liefde werken, er is geen vereniging tussen natuur en genade, Doch geestelijk geloof kan en werkt door de liefde; want zij komen beide uit ene zelfde bron, God, die de liefde is, woont in hetzelfde hart als de vrucht van dezelfde Geest (Gal. 5: 22), en verkrijgt dezelfde eeuwige beloning in de genieting van eindeloze zaligheid. Het is mede één geloof, als alleen de wereld overwinnende want er is maar één geloof, dat deze machtige zegenpraal verwerft. Dit is Johannes’ mannelijke uitdaging, als hij uitroept: wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus de Zoon van God is?” Het is als of hij rondom zich zag wat de wereld en de mensen in dezelve waren; hoe sterk de wereld, hoe zwak de mensen!
Deze zag hij overwonnen door de begeerlijkheid des vleses; een andere door de begeerlijkheid der ogen; een derde door de grootsheid des levens. Neerziende van zijne plaats zag hij ze allen de een na de ander, zinken en vallen onder het verpletterende wagenrad der overwinnende wereld, en velen om niet meer op te staan; maar temidden van de overwonnene menigte beschrijft hij enen, die de overwinning, behaalde, en wel door het geloof van de Zoon van God. En ziende deze overwinnaar onder de verslagenen, riep hij in heilige triomf: “Al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God (1 Joh. 5: 4, 5).
Wederom, er is slechts één geloof dat het hart kan reinigen. (Hand. 15: 9). Zal des mensen hart, die kooi van allerlei onrein, gevogelte, ooit gereinigd worden van de schuld, het vuil, de kracht, de liefde en werking der zonde, het moet door iets van een anderen aard geschieden. Nu, een natuurlijk geloof is een bezoedeld geloof, want ontsprongen aan ene verdorven natuur, deelt het noodzakelijk haar verderf; en zulk een bezoedeld geloof kan zo min een bezoedeld hart reinigen, als vuil water vuile kleren zuiver maakt. Alleen rein geloof, ontsprongen uit de volheid van de verlosser, gelijk met water uit Zijn doorstoken zijde vloeide, kan het hart reinigen van de bezoedeling der zonde.
De vrucht ervan is de ziel te reinigen tot gehoorzaamheid der waarheid, door de Geest.” (1 Petr. 1: 22). In Hebr. 11 geeft de Apostel ons een uitgebreid bericht van de heiligen des Ouden Testaments, en meldt met hun namen ook hun daden. Nochtans woont in allen maar één geloof, met geloof van Gods uitverkorenen. Abels geloof was niet anders dan het geloof van Henoch, Noach of Abraham; maar aller geloof was “een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet.” De gelovigen worden daarom gezegd, “te wandelen in de voetstappen van het geloof van hun vader Abraham;” (Rom. 4: 12) en de Apostel verklaart, dat hij en zij, aan wien hij schreef, een zelfden geest van het geloof hadden met David, toen hij zei: “Ik heb geloofd en daarom sprak ik.” (2 Kor. 4: 19; Ps. 116: 10). Uit al deze is het duidelijk, dat eenzelfde geloof in alle kinderen Gods woont.
En elke waar gelovige heeft derhalve vereniging en gemeenschap met alle Gods heiligen die immer op aarde leefden; van de rechtvaardige Abel af tot op de tegenwoordige tijd. Welk een band is dit tot vereniging van met gehele verborgen lichaam! Maar waarom dan zoveel strijd en verdeeldheid onder Gods volk? Wanneer gij een natuurlijk en ik een geestelijk geloof had of omgekeerd; of wanneer ik op met ene en gij op een ander voorwerp zaagt; of wanneer wij niet in éénzelfde Heere geloofden, dan mocht, ja moest er verschil zijn. Doch indien wij beiden geloven in God; beiden vertrouwen in en op de Heere Jezus Christus; beiden geloven in eenzelfde verzoenend bloed, rechtvaardigende gehoorzaamheid, stervende liefde, volbracht werk, ja eenzelfde zaligheid door genade; en indien mijn geloof werkt als het uw, door dezelfde werkingen, onder dezelfde invloeden, tot hetzelfde einde, en met dezelfde gevolgen en vruchten, dan voorzeker zou dat een en hetzelfde geloof een verenigingsband zijn tussen u en mij.
Waarom zouden wij dan twisten over weinige bijzaken, die, vergeleken bij met geestelijk en eeuwig leven, niets meer zijn dan een stofje aan de weegschaal? Dat kon gaan als wij twee verschillende geloven hadden of in verschillende Heeren geloofden; maar hebbende éénzelfde geloof en éénzelfde Heere, zo is dat niet slechts een band die u en mij, maar ook ons aan al de leden van Christus verborgen lichaam snoert. Dit moet dus ene gezegende beweegreden zijn, om ons aan te sporen om met alle kracht te zoeken “te wandelen in de liefde, gelijkerwijs Christus ons heeft liefgehad.”
2. Daarenboven, er is maar “één hoop,” welke is in de Heere Jezus Christus. Hij wordt nadrukkelijk genoemd “de hoop Israëls” (Jer. 14: 8), en onze hoop,” (1 Tim. 4: 1) als het enigste Voorwerp der hoop. (Ps. 130: 7). “Want op U, Heere! hoop ik.” (Ps. 38: 16). “Hoop op God,” was Davids bemoedigend woord tot zijn neergeslagen, verontruste ziel. (Ps. 42: 12). Maar deze hoop, als verenigingsband van met verborgen lichaam, ene cementverbinding des levenden tempels van Christus is slechts één. Zomin er een tweevoudig zaligmakend geloof is, kan er ook een tweeërlei zalige hoop zijn, want wij zijn in hoop zalig.” (Rom. 8: 24). Ware er geen ander bewijs wij zouden het in de woorden van onze tekst vinden: Gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ene hoop van uw beroeping.” Er kan maar ene ware, krachtdadige roeping zijn, en ene goede hoop in genade vloeit uit dezelve. Past dit toe op uw hoop. Waaruit ontspringt uw hoop van het eeuwige leven? Wanneer u rekenschap gevraagd wordt van de hoop, die in u is, wat zoudt, gij dan zeggen?
Zoudt u dat niet in onmiddellijk verband brengen met uw roeping door genade? Gij zoudt zeggen: omdat de Heere vroeger iets aan mijn ziel deed. Hij riep mij door Zijn genade, toen ik Hem kende, vreesde noch beminde; Bij deed mij onder de roede doorgaan; overtuigde mij van zonde en van mijn verloren, verdorven staat; en te Zijner tijd openbaarde Hij Zijn Zoon in mij. Zijn Woord kwam met kracht tot mijn hart, Zijn beloften vertroostten mijn ziel, Zijn bezoeken bewaarden mijn geest. En al deze kenmerken van mijn hemelse roeping hebben mij ene liefelijke hoop op Zijn barmhartigheid gegeven aan welke ik vasthoud als een anker der ziel dat zeker en vast is. Door deze hoop in uw ziel vond gij zoete omgang met een ander kind van God, en gij mocht de grond zijner hoop evenzo bevinden, zodat gij zoete vereniging met hem verkreeg, want uw genegenheden gingen tot elkaar uit.
Hij zegt u wat de Heere aan zijn ziel deed; hoe God het werk der genade aan zijn hart begon; wat benauwdheden en angsten hij gevoelde, en hoe de Heere te Zijner tijd hem uithielp; en van tijd tot tijd zegende met beloften, met toelichting en woorden van bemoediging in het uur van duisternis en benauwdheid. Gij gevoelt dadelijk zoete vereniging met hem en in de opening van uw hart en de warmte van uw genegenheden, zegt gij: Ik ben overtuigd, dat God een werk in u begon. Wat gij mij zeide, bevestigde mijn consciëntie. Ik vind vereniging met u, omdat ik gevoel van een zelfden geest met u te zijn. In deze weg spraken oudtijds zij “die de Heere vrezen” tot elkaar (Mal. 3: 16) en verkregen en onderhielden zij wederzijdse vereniging en gemeenschap. Maar indien hij u niets kan zeggen van wat God aan zijn ziel deed; wanneer gij aan zijn Godsdienst geen aanvang, geen genadig kenmerk kunt bemerken, hetwelk gij als een gewrochte Gods kunt erkennen, als bewijs zijner Hemelse roeping, u hebt geen vereniging met hem omdat uw en zijn hoop verschillend is.
De hoop des huichelaars, welke vergaan zal, die afgesneden. en als een spinnenweb weggevaagd wordt, (Job 8: 13, 14); of de hoop eens Farizeeërs, welke begint en eindigt in zijn eigengerechtigheid, is niet, gelijk als die in het hart van Gods kind bestaat, welke op Christus steunt en het werk en de getuigenis des Geestes in het hart is. Er is derhalve geen vereniging of gemeenschap tussen deze twee, want er is geen eenheid van een en dezelfde hoop. Doch waar deze verenigingsband is, zouden wij die niet zoeken te versterken, en alles vermijden wat die eenheid kan verzwakken en opheffen?
3. Maar wij komen tot de laatste verenigingsband – “één doop”. Dit geloof ik de doop van de Heilige Geest te zijn; schoon niet met uitsluiting van de waterdoop, welke daarvan een afbeelding is. De redenen, welke mij tot deze verklaring nopen, zijn van de apostel eigen woorden, elders gesproken: “Want ook wij allen zijn door een Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen. (1 Kor. 12: 13). Maar de enkel uitwendige bediening des doops kan niet worden gezegd de verenigingsband te zijn, gelijkerwijs de doop des Geestes is, want velen zijn gedoopt met water, die nooit de doop van de Heilige Geest deelachtig werden; en velen zijn met de Heilige Geest gedoopt, schoon ze nimmer het bad des waters genoten. De waterdoop’ verenigt mij slechts met de zichtbare kerk, doch de doop van de Heilige Geest bindt mij aan het verborgen lichaam van Christus zelf.
De eerste geloof en beoefen ik als het bevel van Christus; de laatste ontvang en waardeer ik als de grootste zegen des Heeren. Ik heb geen vereniging of gemeenschap met elke gedoopte, want velen derzulken weiger ik de hand der gemeenschap, opdat ik geen deelgenoot hunner boze daden bevonden worde; (2 Joh. 10: 11) maar ik begeer gemeenschap met allen, die met de Heilige Geest gedoopt zijn; en onder dezelven heb ik ook hartelijk lief hen, die omtrent het uitwendig bevel van mij verschillen.
Beschouwt dan met mij deze’ drie samenbindselen van het verborgen lichaam van Christus, deze drie verenigingsbanden van de geestelijke tempel. Gelijk inwendige banden lid aan lid binden, alzo verenigen zij al de leden van Christus verborgen lichaam tot een lichaam. Ik trachtte uw aandacht voornamelijk te vestigen op deze drie punten: de éénheid des lichaams; de grond dier éénheid in de drie-enige God; en de verenigingsbanden, welke elk lid van dit lichaam samenbindt. Dat wij dan immer bedenken dat er maar één lichaam, één gemeente, één kudde, één maagd, één bruid is van de Heere het Lam. Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige harer moeder.
Zij is de zuivere dergene, die haar gebaard heeft.” (Hoogl. 6: 9). Wanneer wij onderscheidenlijk, persoonlijk leden zijn van Christus lichaam, zo zullen wij onder de genadige zegen van de Heilige Geest en Zijn nabijheid onze vereniging met Christus zoeken te bevestigen; maar dan ook om te behouden de enigheid des Geestes door de band des vredes. Wij zullen onze nietige verschillen vergeten, onze geringe twisten wegdoen, en vereniging en gemeenschap zoeken met al Gods volk; liefhebbende die God bemint, en met toegenegen harten verkerende bij degenen, die Hij door Zijn dierbaar bloed verlost heeft. Zo lang de tijd bestaat en onze natuur haar eigen kenmerk en voortbrengsels draagt, zullen er ook twisten en verschil zijn, doch elk kind van God zoeke de vrede; niet slechts met hen die van eenzelfde genootschap lid zijn, maar met al Gods volk.
Onze vereniging met allen, die God vrezen en geloven in de Zoon Zijner liefde, moeten wij waarderen boven alle andere banden, omdat deze blijft als elke andere betrekking zal feilen. Zo ver dan de Hemel is boven de aarde, de eeuwigheid boven de tijd, en Christus uitnemende liefde boven alle aardse betrekkingen, zo hebben wij door alle ons ten dienste staande middelen vereniging en gemeenschap te zoeken met Gods volk. Dit is evenwel niet mogelijk zonder grote zelfopoffering en verloochening, maar vroeger of later zullen wij in onze eigen boezem de gezegende vrucht inoogsten; want gelijk een geest van strijd allen inwendige vrede verwoest, alzo brengt een Geest van liefde vrede met God, vrede met de broeders, en vrede met onze eigen consciëntie voort.
AMEN.