Leerrede naar Gal. 5: 16-18: En ik zeg: Wandelt door den Geest en volbrengt de begeerlijkheden des vleses niet. Want het vlees begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet. Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de wet.
Er is een wezenlijk en grondig verschil tussen hen die God al en die Hem niet vrezen, tussen de gelovigen en ongelovigen. Doch onder die allen is er een bijzonder merkteken, dat temeer het hart treft en duidelijker tot de bevinding van elk kind van God behoort: ik bedoel de strijd tussen het vlees en de Geest, waarvan in de tekst gesproken wordt. Zij, die dood zijn in de zonde, gevoelen zulk een strijd niet, want in hen is geen beginsel, dat tegenover het vlees staat.De verheerlijkte geesten in de Hemel kunnen zulk een strijd niet hebben, omdat bij hen het vlees opgehouden heeft te bestaan. Alleen dus op aarde, alleen in het hart des gelovigen in dit ondermaanse strijdperk, kan deze goede strijd van het geloof gestreden worden, en zulk een strijd bestaat als de Apostel beschrijft: “Het vlees begeert tegen de geest, en de geest tegen het vlees, en deze staan tegen elkaar, zodat geen derzelver doet wat hij wil.”
Doch wij moeten zoveel mogelijk dit punt verklaren want als innerlijke strijd een kenmerk is van genade, dan moeten wij zeer behoedzaam zijn niet iets anders daarvoor te nemen. En deze onderscheiding is temeer noodzakelijk, omdat er bij velen een strijd bestaat, hoewel zij niet onder de invloed der genade zijn. Trouwens, er kan in de mens, die niets weet van het leven en de kracht Gods in zijn ziel, een strijd zijn tussen eerlijkheid en oneerlijkheid. Neemt een voorbeeld aan enen koopman, handwerksman, winkelier, bankier of iemand van goede bezittingen, hij krijgt gelegenheid om met enkele slinkse streken ene goede som geld zich toe te eigenen; ziet, hij gevoelt een inwendige strijd, hetzij hij eerlijk zal blijven, of dat hij met achterlating daarvan zich met dat geld zal bevoordelen.
Dit mag een ernstige strijd zijn, doch het is geen strijd tussen het vlees en de geest, tussen natuur en genade. Of iemand kan een inwendige strijd ontwaren tussen milddadigheid en gierigheid, wanneer hij gelegenheid heeft tot de oefening van ontferming of weldadigheid; en ziet, hij gevoelt zelfs een harden strijd tussen bereidheid tot geven en een geest van gierigheid om in te houden. Maar dit is geen strijd tussen natuur en genade, met is slechts tegenkanting van ene betere tegen ene slechter soort van nature – van vlees tegen vlees in hoger of lager gesteldheid.
Of een mens kan strijd hebben tussen een boos en een goed temperament, tussen lichtgeraaktheid en goedaardigheid; tussen het botvieren zijner neigingen en het onderwerpen ervan uit beginsel van plicht en geweten. Al deze strijden, in welke natuurlijke mensen zich dagelijks gewikkeld zien, vormen een inwendige strijd, maar zijn toch niet van ene zelfde natuur als in de boezem van iemand, die God vreest; want al deze tegen elkaar staande beginselen zijn op zijn best strijd van vlees tegen vlees.
Hun oorsprong en einde zijn louter natuurlijk en zinnelijk; en, wanneer de strijd ophoudt, hetzij die eindigt in de overwinning of nederlaag van met beste beginsel, laat hij de mens waar hij hem vond, onder de macht van zonde en satan, zonder God en zonder hoop in de wereld. Zelfs de heidenen. zoals hun geschriften dat uitwijzen, ondervonden diezelfden strijd; ja, grote boeken hebben ze vol geschreven over de zedelijkheid, schoon daarin niet het minste geestelijk licht en leven gevonden wordt.
Maar hoe geheel anders is de strijd in onze tekst, waaraan allen, die Gode levend gemaakt zijn, bevindelijk kennis hebben. Hun strijd is een geestelijke strijd; een strijd op leven en dood; een onophoudelijke strijd tussen natuur en genade, tussen vlees en geest. Ook is de uitkomst van deze strijd, schoon vaak in het donker, toch niet onzeker of twijfelachtig, want zijn einde is gewisse zegepraal en niet slechts verworven overwinning voor de tijd, maar een heerlijke zegenpraal, verkregen voor de eeuwigheid; want het was de goede strijd, van het geloof; en wij weten, dat het einde van het geloof is de zaligheid der ziel, en de prijs van dien kamp is de kroon van het eeuwige leven.
Wanneer wij op onze tekstwoorden zien, dan horen wij de Apostel tot de Galatiërs spreken van “een wandelen door de Geest” en hij zegt hen, dat wanneer zij zo wandelden, zouden ze niet volbrengen “de begeerlijkheid des vleses.” Hierdoor vindt hij aanleiding om te spreken op welke wijze het vlees begeert, en hoe de geest tegenover hetzelve handelt als een tegengesteld beginsel; waarvan het gevolg is, dat noch in deze noch in genen een kind van God kan doen, wat hij wil. Doch hij troost hen met de herinnering, dat, wanneer zij door de Geest geleid werden en door dezelve wandelden, zij niet onder de vloek der veroordelende wet zijn, maar onder de genade, en dat daarom de strijd, hoe scherp en lang ook, zou eindigen in ene gewisse victorie.
In de verklaring van deze woorden, zal ik met Gods hulp ter van deze uur trachten te beschrijven:
I. Hoe met vlees tegen de geest, en de geest tegen het vlees begeert, en deze elkaar steeds tegenstaan.
II. dat wij daardoor niet kunnen doen wat wij willen.
III. Hoe een wandelen door de Geest, het volbrengen van de begeerlijkheid des vleses buitensluit.
IV. dat een wandelen en geleid worden door de Geest, bewijst ons zijn onder het Evangelie der zaligheid, en niet onder de vloek en veroordeling der Wet.
1. Laat ik, alvorens mij in deze strijd in te laten, de uitdrukkingen bepalen, en alzo mijn grond verklaren. Als het mij mogelijk is, wens ik niets donkers of onzekers te laten in het Woord der waarheid. of in mijn verklaring, zonder met Gods hulp daarover enig licht te verspreiden. Door het vlees versta ik hier die verdorven natuur, dat zondig beginsel, hetwelk wij afleiden van onze gevallen’ vader Adam. Hoe hoog of laag, breed of smal, zinnelijk of verfijnd dit beginsel ook mag zijn, of hoe verschillende het mag werken, het is en blijft steeds een en hetzelfde; het gaat nooit boven zijn peil, het is en zal altijd blijven onder al zijn vertoningen en voorwendselen, zoals de Schrift het tekent: vlees.
Het wordt vlees genoemd om onderscheiden redenen. Vooreerst, omdat het door natuurlijke geboorte voortkomt van Adam, die onze stamouder was naar met vlees. Ten tweede, omdat het Gode zo natuurlijk dood is, dat er geen Hemelse kracht of leven in is, maar als een klomp geestledig vlees onbekwaam is tot genadige handelingen, of om veranderd te worden tot iets geestelijks en heiligs. Ten derde, omdat zijn innerlijke neiging en zijn einde verdorven is; want gelijk vlees natuurlijk sterft, verwelkt en vergaat, zo is het einde des vleses, in een geestelijk licht beschouwd, dood en verderf; gelijk wij lezen voor de zondvloed, “dat alle vlees zijn weg had verdorven op de aarde;” en zoals de Apostel zegt: “Die in zijn zelfs vlees zaait, zal uit het vlees maaien.” (Gal. 6: 8).
Nu moeten wij onderzoeken wat de Apostel bedoelt met de uitdrukking: “geest.” Ik versta te van deze plaats hierdoor niet de Heilige Geest, maar datgene wat door Hem gewerkt wordt. Zo verklaart de Heere het zelf: “Wat uit het vlees geboren is, dat is vlees; maar wat uit de Geest geboren is, dat is geest.” En wederom: “De Geest zelf getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn.” (Rom. 8: 16). Desgelijks: “En uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard.” (1 Thess. 5: 23).
In al deze schriftuurplaatsen vinden wij, dat het woord geest niet betekent de Heilige Geest, maar dat wat door Hem gewerkt wordt, d.i. die nieuwe, Goddelijke natuur, de nieuwe mens der genade in de wedergeboorte gewrocht, welke geest genoemd wordt om zijn geheel geestelijke natuur; want de Geest brengt niets anders voort dan geest, gelijk vlees alleen vlees baart. En gelijk Hij door Zijn kracht een nieuw, geestelijk en heilig grondbeginsel in het hart schept, zo wordt dat geest genoemd, omdat met in wezen met leven en de kracht Gods is, in het hart dragende het beeld van Christus, en in zich bevattende al de vruchten en. genaden, onderwijzing en. getuigenissen werking en kenmerk van de Heiligen Geest zelf.
En nu het woord “begeert” hier gevonden. Schoon dit woord veelmalen als ene zinnelijke neiging voorkomt, zo moeten wij het hier nemen als ene loutere begeerte, hetzij van een hogere of lagere natuur. Gelijk wij lezen: “De wind blaast waarheen hij wil”, dat is begeert. Deze verklaring rechtvaardigt ook zich zelf: want ook de geest wordt gezegd te begeren, en aan het begeren van de geest kunnen wij toch geen grove, zinnelijke neiging toeschrijven, want zijn begeren moet, gelijk Hij zelf, heilig en rein zijn.
Ik neem het woord daarom in een zogenoemde onzijdige zin, als bedoelende enkel begeren, willen, streven; de sterke en ernstige neiging des gemoeds naar enig voorwerp: ander zouden wij ook de gehele plaats verwarren; want hechten wij aan dat woord de zin van een grove, vleselijke neiging of lust, wat zouden wij dan van. dat zelfde woord maken bij de beschrijving van met begeren. des geestes tegen het vlees? Wij moeten er dus ene zuivere mening aan hechten, en zullen het woord alzo beschouwen als enkel betekenende ene sterke, vurige begeerte.
A. Alzo der grond aangewezen hebbende, begeven wij ons onmiddellijk op het strijdveld, en het eerste waarschuwend teken, dat van de Evangeliebazuin in onze oren zal klinken, is, om ons ter onderzoeking op te roepen, of wij ook in onze hartsbevindingen iets ervaren, dat overeenkomt met de levende beschrijving hier door des Geestes pen neergesteld; want dit zal, zo niet volkomen beslissen aan welke zijde wij staan, ons toch enig goede grond geven om bij gevolgtrekking te bepalen onze staat en toestand voor God.
Trouwens, wanneer wij ene nieuwe en Hemelse geboorte zijn deelachtig geworden, dan kunnen wij geen vreemdelingen zijn van de geestelijken strijd, maar zullen strijdende bevonden worden aan des Heeren zijde tegen zonde, satan en eigen zelf. Wij weten, dat wij althans één dier strijdende beginsels deelachtig zijn, dat is “het vlees,” omdat allen dat hebben door afstamming van onze gevallen voorouders; doch alleen door de inwendige getuigenis van Gods Geest, getuigende met onze geest, dat wij kinderen des Allerhoogsten zijn, kunnen wij zeker weten, dat wij “geest” hebben.
Maar bij het afwezen van deze duidelijke en ontwijfelbare getuigenis, kunnen wij nochtans een bemoedigend bewijs hebben., dat wij deelgenoten der genade Gods zijn, door het gevoel van een gedurige geestelijken strijd in met binnenste: want hoe kan er strijd in ons zijn tussen vlees en geest, zo wij geen geest deelachtig werden? Hoe kan er in ons hart ene worsteling zijn tussen twee tegenovergestelde beginselen, wanneer een dier beginselen geheel gemist wordt?
Indien gij dus een strijd in uw binnenste ontwaart tussen twee geheel verscheidene beginselen, en een ervan is duidelijk aan de zijde der genade tegen de natuur, van geloof tegen ongeloof, van God tegen het eigen ik, van bekering tegen zonde, van hoop tegen wanhoop, van onderwerping tegen opstand, en van Godzaligheid tegen Goddeloosheid, dan hebt gij voor zover een bewijs, dat gij een deelgenoot bent, niet alleen van het vlees, waaraan gij pijnlijke kennis hebt, maar dat gij ook deelgenoot des Geestes bent, hetwelk gij zielverblijdend gevoelt. Maar deze twee beginsels worden beschreven “elkaar tegen, te staan.”
het heet niet dat zij verschillen, want er kan verschil zijn tussen twee dingen, die nochtans niet tegen elkaar staan. Blauw verschilt van zwart, en purper van scharlaken; maar zij staan niet tegen elkaar over als zwart en wit. Maar vlees en geest zijn van zulke natuur, dat zij in alles het tegenovergestelde zijn. Gelijk wit en zwart, Hemel en hel, Christus en Belial, waarheid en leugen, genade en zonde tegen elkaar staan, zo zijn vlees en geest geheel van onderscheiden beginsel; – ene tegenstelling, zo beslist, zo in alles doorgaande, dat gij geen enkel punt kunt opnoemen, of dit tegen elkaar staan ontdekt zich door en door. Dit zal ons misschien duidelijk worden, wanneer wij de onderscheiden werking en wegen beschouwen, in welke zij tegen elkaar begeren.
1. Het “vlees” is aards, ongevoelig, onboetvaardig, verstokt, onbekeerlijk; er is niets in, dat teer en gevoelig is en Goddelijke indrukken toelaat, niets dat vertederd wordt in liefde of gehoorzaamheid. Welke gevoeligheid het ook openbare, zelfs in tranen, zijn natuur is hardnekkig en verstokt tegen God en de Godzaligheid. Maar de “geest,” althans onder Goddelijke bewerking, is teer, overgegeven, boetvaardig, gevoelig, verbroken, onderworpen, zich buigende voor Gods troon, om indrukken van Zijn wil en woord te ontvangen. Doch deze twee gewaarwordingen staan ten enenmale tegen elkaar. Altijd blijft het u onmogelijk boetvaardigheid en onboetvaardigheid, hardnekkigheid en verslagenheid, hardheid en vertedering van het hart, een toegeschroeide en ene tedere consciëntie te verenigen. Deze dingen zijn zo onverenigbaar als het licht en de duisternis, als waarheid en leugen: het vlees natuurlijk is de ene; en de geest genadig, is de andere; daarom, zij staan tegen elkaar.
2. Het vlees is ongelovig. Het is onmogelijk dat het vlees kan geloven, ik bedoel op ene geestelijke en zaligmakende wijze: want er is een natuurlijk geloof, dat het vlees kan oefenen en ook vaak werkelijk bezit. ln dien zin geloofden velen in Jezus Christus in de dagen Zijns vleses, schoon zij geen deelgenoten des zaligmakende geloofs waren, want hen, van wie geschreven staat, “dat velen geloofden in Hem.” geldt het woord des Heeren daarna: “Gij bent uit de vader de duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen.” (Joh. 8: 44). Alzo geloofde Simon de tovenaar, (Hand. 8: 13); en de Apostel zegt, dat het mogelijk is al het geloof te hebben, om zelfs bergen te verzetten, en nochtans niets te zijn. (1 Kor. 13: 2).
Dit natuurlijk geloof mag het vlees bezitten, maar, zoals de Schrift het noemt: “de Geest van het geloof,” – te geloven in de Zoon van God en alzo te verkrijgen het einde van ons geloof, namelijk de zaligheid der ziel; te geloven in het bloed, de liefde en genade van de Heere Jezus Christus, zodat het geweten gereinigd wordt van vuilheid, schuld en dode werken, om de levenden. God te dienen; een geloof te hebben, dat werkt door de liefde, dat het hart reinigt, de wereld overwint, de zonde onderwerpt, de satan uitwerpt, en de zege behaalt, om voor eeuwig met Christus te heersen, – zulk een geestelijk, Goddelijk, bevindelijk en zaligmakend geloof woont in met vlees niet.
Het zaligmakend geloof wordt uitdrukkelijk genoemd: “de vrucht des Geestes” (Gal. 5: 22); en wordt verklaard ene gave Gods te zijn. (Efeze 2: 8); want het behoort waarlijk onder die goede gaven en volmaakte giften, welke alle “van boven zijn, van de Vader der lichten, bij Wie geen verandering is noch schaduw van omkering.” (Jak. 1: 17). Trouwens, hoe zou bij mogelijkheid een levend en zaligmakend geloof de vrucht kunnen zijn van of wonen in het vlees, hetwelk niets is dan ene massa ‘Ongeloof, Godloochening en zonde, en als zodanig ten enenmale onmogelijk, om zich boven de grond des ongeloofs te verheffen tot de heerschappij des levenden geloofs? Hier nu staan vlees en geest tegen elkaar; want wat is zo contrarie als geloof en ongeloof? Jakob en Ezau, David en Saul, of Johannes en Judas waren van geen meer verschillend beginsel.
3. Ook het vlees kan niet lief hebben. Zijn natuur is niet lief te hebben, maar te haten; zo beschrijft God het zelf: “Het bedenken des vleses” (waardoor bedoeld wordt de neiging, de aard, ja het innerlijke wezen des vleses) “is vijandschap tegen God.” En merkt op het woord vijandschap. Het is niet: een vijand, maar vijandschap, dat is de vijandschap zelf. Een vijand kan verzoend worden, maar vijandschap zelf is onverzoenbaar. Het gehele vlees dus van boven tot beneden, begin, midden en einde, wortel en tak, in leven en sterven, is vijandschap, onveranderlijke, onverzoenbare vijandschap tegen de heilige Majesteit van de hemel.
En hoe zou daarin geestelijke liefde wonen? Ik zeg met nadruk: geestelijke liefde; want voorzeker bezit het vlees natuurlijke liefde, gelijk allen toestemmen dat er natuurlijke hartstochten zijn. Deze kunnen tot ene zekere hoogte opklimmen, en zijn, wat men noemt, de schoonste overblijfselen van de val. Daar is: de wederzijdse liefde tussen man en vrouw, welke de grond is van onze nauwste en dierbaarste maatschappelijke banden. Daar is ouderlijke, echtelijke en broederlijke en zusterlijke liefde; ja ook liefde van vrienden tot elkaar, schoon door geen band van bloedverwantschap verbonden. Maar hoe zou ook buiten deze gemeenschappelijke banden de wereld blijven bestaan? De maatschappij zou in puin vallen, en al die tedere betrekkingen, die duizenden het leven veraangenamen en vaak menig ruwe spoor in deze hobbelachtige wereld verzachten, zouden buiten deze natuurlijke liefde ophouden te bestaan. Ongelukkig de maatschappij wanneer het allen monniken en nonnen waren.
Wereldse mensen zijn niet verstoken van natuurlijke liefde, want dat is het laagste pijl van een ongelovig gemoed (Rom. 1: 31); neen integendeel, men ontdekt vaak treffende bewijzen van natuurlijke toegenegenheid, vriendelijkheid en liefde bij hen, die vijanden zijn van de vrije, soevereine en onderscheidende genadeleer der Godzaligheid. Het zij ver, dat wij zouden menen, dat zij alle liefde en vriendschap jegens elkaar missen, omdat zij geen deelgenoten der genade Gods zijn. Zo te spreken zou in rechtstreekse strijd zijn met hetgeen wij dagelijks voor onze ogen aanschouwen, in handelingen van de grootste weldaad bewezen aan onze medemensen, in duizend gevallen. Van waar komen de Godshuizen en andere liefdadige inrichtingen, welker instandhouding jaarlijks duizenden kosten, ten goede van de lijdende mensheid?
Of die menigvuldige toegenegen mannen en vrouwen, kinderen, en vele tranen gelaten over het graf des afgestorvenen; van waar vaders, zo menige opoffering van tijd, arbeid, geld, ja zelfs het leven, ter verzachting van anderer behoeften, indien er geen natuurlijke liefde in des mensen hart ware? Doch vragen wij naar geestelijke liefde, dan verandert het toneel; dan ontdekt het vlees steeds zijn innerlijk karakter van vijandschap te zijn tegen God. Toetsen wij de liefde naar deze Goddelijke toetssteen, dan ontdekken wij vaak bij hen, die de grootste natuurlijke liefde openbaren, de vreselijkste ledigheid van liefde tot God. Deze nu staan tegen elkaar: want de ene is aards, de andere Hemels, de ene natuurlijk, de andere geestelijk.
Doch de aardse liefde doorlatende, en komende tot de liefde Gods, tot Zijn geliefde zoon, tot Zijn Woord, tot het volk van God, tot de Hemelse dingen, – dan vinden wij het vlees ontzaglijk leeg. Dan wordt zijn waar karakter openbaar. Maar ook op dit punt blinkt de geest bijzonder uit; want door de uitstorting van de Heilige Geest woont daar de liefde Gods; daar wordt Jezus nabij, lief en dierbaar gevoeld; daar zijn Hemelse genegenheden en reine begeerten; daar is vereniging en gemeenschap met de Heere en Zijn volk.
4. Evenzo met het bidden. Het vlees is ten enenmale vreemd van geestelijk bidden. Het vlees kan lang gebeden doen, gelijk de Farizeeën; het kan rondom plichten en zelfgemaakte opmerkingen gaan, en de natuurlijke consciëntie verzadigen door tot God te naderen met de lippen, terwijl het hart ver van Hem blijft. Maar de Geest der genade en der gebeden, uitgaande tot God in de gebed, klimt in zuchten en roepen tot de Heere Sebaoth, en ontvangt een gunstig antwoord; met Jehovah worstelende, gelijk Jakob met de Engel kampte, en toegang verkrijgende in de tegenwoordigheid van Hem, die op de troon der genade zit, zodat hij is en openbaar wordt ene Gode welbehaaglijke aanbidder in geest en in waarheid, – zulk een bidden vindt men niet bi het vlees bet woont er niet in. Dit is ene onbereikbare hoogte voor de hand des vleses; het vleselijk oog ziet het niet, zijn oor. hoort het niet, zijn hart bevat het niet; want geestelijk, krachtdadig bidden behoort onder die dingen, “welke het oog niet heeft gezien, het oor niet heeft gehoord, en in geen hart des mensen is opgekomen;” maar zijn onder die dingen, “welke God bereid heeft dengenen die Hem liefhebben.”
5. Zelfs ook is er geen geestelijke Godsdienst in het vlees. Men kan een vormelijke, natuurlijke, bijgelovige en eigengerechtige Godsdienst hebben; zich grote opofferingen getroosten voor zijn kerk of belijdenis, en zelfs alle gemak en naam, bezitting, ja het leven daarvoor over hebben. Hoe pijnlijk aanschouwen wij dat in talloze voorbeelden van de oude en latere tijd. Wat stichtte onze kerken en bisschoppelijke gebouwen dan deze natuurlijke Godsdienst? Wat voert honderden en duizenden elke dag des Heeren naar de kerken en kapellen? Wat stelde de familie gebeden in, in duizenden huizen? En van waar, dan door deze natuurlijke Godsdienst worden zo vele schatten vaak bijeen verzameld?
Bijzonder werd het in vroegere dagen zichtbaar hoe deze Godsdienst in het leven trad. Krijgshelden, mensen aan allerlei misdaden schuldig, verafschuwd door de wereld, sloten zich op in kloosters, kastijdden hun lichaam, verdroegen geselingen, voedden zich karig en kleedden zich in zakken, en men roemde bij hun dood hun voorbeeldige Godsdienst en heiligheid; en nochtans, beschouwd met een geestelijk oog, zeggen wij, dat zij in het vlees begonnen en in het vlees eindigden. Waar ontdekte zich in dit alles Jezus en Zijn bloed, het werk der genade aan het hart? Waar een algehele afstand van alle hoop of hulp op zichzelf, levende een leven van het geloof van de Zoon van God? Al deze natuurlijke Godsdienst, hoe hoog ook opgevoerd, welke vorm ook dragende, hoe schoon ook voor het oog, is geheel verschillende van het werk van het geloof met kracht, van de onderwijzing en getuigenis des gezegenden Geestes in het hart, en van die levende, geestelijke en zalige Godsdienst, welke is het leven en de adem Gods in de ziel Zijner heiligen.
Waar vinden wij in al deze natuurlijke en vleselijke Godsdienst die nieuwe geboorte, zonder welke niemand kan ingaan in het Koninkrijk der Hemelen? Waar is daar enige ontdekking van Christus aan de ziel, of enige uitstorting van Gods liefde in het hart? Het vlees mag zich zeer hoog verheffen, maar het kan nooit komen tot iets geestelijks, Hemels, zaligs en Goddelijks. Gelijk het water, kan het vlees zich nooit boven zijn oppervlakte verheffen. Het is uit de aarde aards, gelijk de eerste Adam, van wie het komt door natuurlijke afstamming. Het mag genoeg zijn voor de tijd, maar niet voor de eeuwigheid. Het mag de gunst van mensen verkrijgen, maar met kan onmogelijk de goedkeuring Gods wegdragen; en ene kroon van menselijke toejuiching mag het sieren, maar de kroon der heerlijkheid draagt het nooit.
B. Laat ons nu met Gods hulp en zegen zien, wat de geest is tegenover het vlees, want het Woord der Waarheid zegt, dat tegen elkaar staan.” Met de beschouwing van deze letten we ook op geen.
1. Waar het vlees dus hard, verstokt en onboetvaardig is, daar is de geest teer, boetvaardig, berouw hebbende en verbroken; welke Goddelijke droefheid over de zonde God in de geest werkt door Zijn genade, want de Heilige Geest werkt op de geest. Hij wordt uitdrukkelijk gezegd “mede te getuigen” (Rom. 8: 16), hetwelk Hij niet kon, tenzij Hij onmiddellijk op dezelve werkte. Wij moeten altijd bedenken, dat de werkingen en invloeden van de Heilige Geest altijd zijn op de nieuwe mens der genade. Hij werkt niet op het vlees, om het alzo heilig en geestelijk, of enigszins beter te maken dan tevoren. Hij verandert het vlees niet in geest, noch heiligt natuur tot genade; maar Hij werkt op de nieuwe mens der genade, door Zijn invloed voortbrengende alle heilige vruchten en Hemelse genaden, tot eer, en prijs en heerlijkheid Gods.
Want schoon uit de Geest geboren en zelf rein en heilig zijnde, ja het eigen leven Gods in de ziel, nochtans kan de nieuwe mens niet uit zichzelf werken. Wij kunnen hem bij een locomotief vergelijken, welke zich niet kan bewegen zonder de invloed van de stoom; of gelijk de zeilen op een schip, die tot enig goed gevolg de wind nodig hebben. Alzo heeft de nieuwe mens de kracht en invloed des gezegenden Geestes nodig, om zich tot Hemelse dingen te bewegen. Onder deze Goddelijke invloeden en heiligende werkingen nu, doet de geest in ’s mensen binnenste boete over de zonden des vleses, buigt zich voor de troon der genade, belijdt en bekent de zonden, en begeert ene gevoelige openbaring van barmhartigheid, gevoelende hoe gepast barmhartigheid is voor de zaak van een armen zondaar.
2. De geest is ook gelovig. Wanneer gij let op de bewegingen van Goddelijk leven in uw binnenste, dan zult gij daar twee tegenovergestelde beginselen ontdekken. Daar is, wat ongelovig is en twijfelt; en daar is, wat vertrouwt en gelooft; dat wat altijd twisten, tegenwerpselen, moeilijkheden en verwarringen opwerpt tegen de eenvoudigste waarheden, en de wezenlijkheid van elke waarheid, hoe duidelijk ook in de Schrift ontdekt, of door Gods hand in de ziel uitgeschetst, betwijfelt. Dit bevind en gevoel ik elke dag. Mijn vleselijk hart bewijst zich de zetel van ongeloof; en dat deze geest des ongeloofs geen dood beginsel is, dat gelijk een steen bewegingloos ter neerligt; maar het is een levend beginsel van handelen en beweging, tegenwerpen, vragen en allerlei wantrouwen opwerpende tegen elke levende waarheid, welke mijn hart ten innigste lief heeft.
Gunde het mij slechts een weinig rust; maar dat behoort niet tot zijn natuur, want het is altijd rusteloos, onophoudelijk werkende om steeds het gemoed te verwarren en te verduisteren, en ten enenmaal de ziel te verderven, door haar in. de bodemloze diepte des ongeloofs te storten. Maar de geest, in tegenstelling van deze ellendigen geest des ongeloofs, is gelovig. Wanneer de Heere u gezegend heeft met een geest van het geloof, zo zult gij van tijd tot tijd in u vinden iets dat gelooft, en evenwel treurig wordt tegengestaan door een tegenovergesteld beginsel van ongeloof. De strijd tussen deze beide beginselen vinden wij in de mens, die voor Jezus voeten neerviel, zeggende: “Heere! ik geloof.” Daar was de geest van het geloof in zijn hart; maar hij gevoelde gelijk wij, een ander beginsel in zich, hetwelk kon noch wilde geloven; en hij gevoelde ook, dat niets dan de kracht des Heeren dat hardnekkig, ongelovig beginsel kon ten onderbrengen; daarom riep hij: “Koren mijn ongelovigheid te hulp.”
Hier zien wij de twee beginselen duidelijk werkende, hetwelk wij in onszelf zo vaak gevoelen. Doch alles wat wij in geloof ontvingen, hebben wij in de nieuwe mens der genade verkregen, niet in onze ongelovige natuur. “Hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking van het geloof?” vraagt de Apostel. (Gal. 3: 2). Wanneer wij in de geloof horen, dan ontvangen wij de Geest in Zijn getuigenissen, bewijzende de wezenlijkheid, Goddelijke oorsprong en natuur van ons geloof, want “het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods, als “geest en leven” gemaakt aan onze ziel. Rom. 10 vs. 16;, Joh. 6: 6 3).
3. Deze Geest is ook liefhebbende. God is liefde, en de liefde Gods is door de Heilige Geest uitgestort in het hart Zijner heiligen. De gezegende Geest is een Geest van liefde, niet alleen in Zichzelf als de waarachtige God, maar ook in het hart der gelovigen. Daarom lezen wij van de “Geest der liefde.” (Rom. 15: 30). Gevoelen wij ooit Hemelse genegenheden en liefdesuitgangen tot de Heere van leven en heerlijkheid; hebben wij immer Hem vurig lief uit een rein hart, en niet alleen Hem, maar ook Zijn Woord, Zijn waarheid, Zijn volk, Zijn zaak, genade en heerlijkheid, ja alles wat van Hem getuigt, van Hein komt en tot Hem leidt; als Zijn naam ons ooit ene uitgestorte olie zij, het is door de Heilige Geest werkende in de nieuwe mens der genade, waar Hij zetelt, welke Hij uithaalt in heilige oefeningen, bepaalt bij Hemelse dingen, en bijzonder op de heerlijke Persoon des Zoon van God aan de rechterhand des Vaders.
Evenzo is het met de liefde tot Gods volk; in ons vleselijk bedenken is geen liefde tot hen. Het vlees haat God, en daarmee ook degenen, die uit Hem geboren zijn. Doch geest, liefhebbende Degene die geboren heeft, heeft ook lief degenen, die uit Hem geboren zijn; en met de liefde tot de Heere Jezus gaat gepaard liefde tot degenen, die Hem liefhebben en Zijn zin en beeld vertonen. En schoon deze liefde soms in de ziel zeer laag mag dalen, ontspringt ze en verheft ze zich weer door de werkingen des gezegenden Geestes, en onder deze genadige vernieuwing is een vermeerderde liefdebetrekking tot degenen, die de Heer liefhebben. Bij eigen bevinding weet ik, dat er zowel een geest der liefde is tot Gods volk als tot de Heere zelf, want vaak gevoel ik in mijn hart liefde branden tot hen in wie ik Jezus beeld aanschouw, en ik bemin ze om Zijnentwil.
4. Ook is deze nieuwe geest, in tegenstand met het vlees, als een geest van het gebed. In het vlees is geen waar gebed. Ja, bij hetzelve zijn plichtgebeden, ik mag wel zeggen spotgebeden, maar geestelijk gebed ontbreekt, omdat de Geest Gods daar niet is als een geest van het gebed, noch Zijn Goddelijke invloeden bewijst om met gebed uit te halen. Maar Hij werkt op de nieuwe mens der genade, op de geest zijner geboorte, als de Geest der gebeden; want Hij is in ons als de Geest der genade en der gebeden, voor ons biddende met onuitsprekelijke zuchtingen. Daarom worden wij gezegd te bidden door en in de Geest. (Juda vs. 20; 1 Cor, 14: 15). Zo is de Geest Gods in het hart der gelovigen een biddende Geest; alle ware gebeden ontspringen uit Zijn krachtige werkingen en Goddelijke invloeden. Hier nu vindt gij ene zaak tot zelfonderzoek, om te weten of gij een deelgenoot der genade bent, door steeds een geest van het gebed in u te ontwaren.
Daarin vindt gij bewijs, dat gij de geest van onze tekst bezit, en als zodanig uit God geboren bent, maar dan ook een kind van God. Met het oog hierop zult gij soms uw Hemelse geslachtslijst mogen vinden, en een innerlijk bewijs van deelgenoot der genade te zijn; maar ook een erfgenaam Gods en mede-erfgenaam van Christus. (Rom. 8: 17): De Geest zelf wordt gezegd met onze geest te getuigen, dat wij kinderen Gods zijn, (Rom. 8: 14); en in deze inwendige getuigenis is niet alleen Zijn rechtstreekse getuigenis in de zoete verzekering van het geloof, maar ook in het te hulp komen van onze zwaklieden, en voor ons te bidden naar de wil van God. (Rom. 8: 267 27).
5. Verder is het een geest der hoop. In het vleselijk gemoed is geen wezenlijke, gegronde hoop van het eeuwige leven. De onwedergeborenen worden daarom gezegd zonder hoop en zonder God in de wereld te zijn. (Ef. 2: 18). Het is zo! er is ene valse hoop, gelijk duizenden op de oneindige barmhartigheid Gods hebben, en de Schrift noemt die: “de hoop des huichelaars.” Maar hoort ook wat God er van zegt in Zijn Woord, hoe Hij haar natuur en einde beschrijft. De Heilige Geest vergelijkt ze bij een spinnenweb, en haar einde is te vergaan en afgesneden te worden. (Job 8: 13, 14). Daarvan zien wij in de schriftuur vreselijke voorbeelden.
Wij zien, dat, toen God Zijn toorn uitstortte over hen, die met hoog verheven hand tegen Hein zondigen, en geloof Doch bekering bewezen, dat hun hoop als in een ogenblik verging. Waar was Sauls hoop, toen hij in zijn zwaard viel? Waar die van Achitofel, toen hij een strop nam en zichzelf verhing? Van Judas, toen hij voorover viel en zijn ingewanden uitbarsten? En evenwel, Saul profeteerde Achitofel ging in gezelschap met David in het huis Gods; en Judas predikte en deed wonderen. En konden zij dat doen zonder enige hoop? Maar toen de geveinsdheid van hun hart openbaar werd, zonk hun hoop weg en stierf. Dit is het kenmerk van ene spinnenweb: niet ene goede hoop door genade, als een anker der ziel, dat zeker en vast is; maar de hoop des huichelaars, die vergaat en teniet wordt, Maar de geest in u die uit God geboren bent, is een geest der hoop.
Met al uw twijfelingen, vrees en moeiten, bent gij steeds op God hopende, gelijk David zijn neergebogen ziel bemoedigde: “0, mijn ziel! hoop op God.” Ziet gij op de dingen uitwendig en bijzonder inwendig, dan bent gij vaak schier wanhopig neerliggende. Uw beproevingen zijn zo menigvuldig, uw zonden zo groot, uw hart zo boos, uw vrees zo sterk, dat het schijnt als of gij alles moet opgeven; en toch is er steeds een geest van hoop in uw boezem, en gelijk dit van uw ziel in menig storm reeds ten anker verstrekte, alzo werpt gij het ook nu weer uit, opdat het ga binnen het voorhangsel. Wat gij ook mag opgeven, dat kunt gij niet opgeven. En gij doet wel niet daaraan vast te houden, want “wij zijn in hoop zalig.” (Rom. 8: 24); zodat gij ene goede hoop in genade hebt; en de geest in uw hart is een geest der hoop, en uw ziel smaakt zaligheid.
6. Doch de geest in der gelovigen hart is ook een geest van dankzegging. Het vlees kan God niet loven. Het kan murmureren, rebelleren, gemelijk en vol van medelijden met en verheffen van zichzelf zijn, maar met kan God niet loven en prijzen voor ontdekte barmhartigheden. Het is altijd ondankbaar. Ja, ook de milddadigheid der voorzienigheid wordt merendeels door hetzelve zonder dankzegging ontvangen. Doch de geest in der gelovigen hart, gewrocht en bewerkt door de Heilige Geest, dankt en prijst God niet slechts voor hetgeen hij geniet in de voorzienigheid, maar veel meer voor elke genadezegen; en in liefde tot Zijn genadige en Goddelijke Majesteit getrokken, geniet hij ene voorsmaak van de hemel, het beginsel der eeuwige zaligheid.
C. Doch wij lezen, dat “het vlees begeert tegen de geest, en de geest tegen het vlees.” Ik verklaarde u reeds de zin van het woord begeren, dat het zo veel zegt als ene ernstige, sterke neiging of begeerte. Maar boven deze natuurlijke en innerlijke begeerte tegen de geest, heeft het vlees drie machtige bondgenoten, die hetzelve in al zijn begeren en willen ondersteunen, en met kracht en moed zoeken te versterken. Vooreerst noemen wij de zonde, welke zijn element, zijn wezensbeginsel, zijn lieveling,. standvastige boezemvriend is. Steeds is de zonde bezig het vlees in zijn tegenstaan van de geest te helpen, aan te sporen, te ondersteunen.
Het vlees zou, om zo te spreken, soms als dood liggen, indien de zonde, het niet als met zijn levensadem bezielde. Maar de zonde, zijn beginsel van leven, beweging en handelen, spoort – altijd zijn begeren aan. Nu eens bevindt gij uw vlees als dood in u, zonder bijzondere beweging ten kwade, hoewel steeds zonder geestelijk leven, zonder beweging Godewaarts; op andere tijden evenwel is er een sterke en dadelijke beweging in het vlees tot het kwade, een begeren naar de dingen die God haat, welke ik niet verder behoef te noemen. Hier werkt de zonde op hetzelve en zet het in beweging tot het dadelijke bedrijven der zonde.
Maar de zonde, vuile vriendschapsbetrekking die ze is, is niet zijn enigste ondersteuning. De – satan is een ander; want hoe kan de satan onder toelating op ons vleselijk gemoed werken! Wat opstand tegen God kan hij stoken! Wat vijandschap opwekken! Wat vuile gedachten, vreselijke inwerpsels, en boze verbeeldingen kan hij ingieten, tot zulke hoogten zelfs als ik niet durf af te beelden, veel minder uitdrukken. Het vlees is gelijk aan ene zee.
Hoe kalm is soms de oceaan, zodat het gelaat van de hemel zich in hem afspiegelt. Ik heb hem gezien met schier geen rimpel op zijn vlakte; en ik zag dezelve in enen storm. Doch hoe verschillend! Nu ene stille watervlakte; en straks ontstoken, zodat zijn bergenhoge golven alles schijnen te zullen wegvagen wat haar voorkomt. Alzo is het vlees: bij tijden in schijn zo kalm, en dan weer ontstoken in toornige golven door de satan, die als de overste van de macht der lucht, op des mensen hart werkt, gelijk de wind op de zee, het ontstekende in dwaasheid en opstand.
Een andere bondgenoot van het vlees is de wereld, die niet gelijk de satan het opzet tot opstand en rebellie, maar het verleidt en ter zijden aftrekt, elke beweging tegen God en tot het kwaad aanmoedigende. En ene in zichzelf verdorven natuur des vleses, versterkt door deze drie bestendige bondgenoten, zonde, satan en wereld, dodelijke vijanden van God en de Godzaligheid, hoe kan het ons verwonderen, dat dit ons vlees altijd begeert tegen de geest, en alles zoekt wat God en de Godzaligheid in des gelovigen boezem tegen is; en indien het zijn begeerte niet kan bekomen, nochtans oefent het al zijn kracht en invloed uit, om zijn begeerten te verkrijgen.
Dus begeert het vlees gedurig tegen de geest. Wanneer de geest berouw toont, dan begeert het vlees tegen elke gewaarwording van boetvaardigheid, verbrokenheid of berouw over de zonde, door met hart tegen haar te verharden en te verzetten, of door zelfrechtvaardigende verschoningen in te brengen. Wil de geest geloven, het vlees kant zich daartegen door ongeloof op te wekken, twijfelingen en vrees in te brengen, met een gans’ heirleger van ongelovige tegenwerpingen tegen de waarheid. Wil de geest zich openbaren in liefde tot de Heere of Zijn volk dan bruist het vlees onmiddellijk daartegen op in vijandschap en afkerigheid.
Wil de geest bidden, dan begeert het vlees daartegen, door de ziel af te voeren in afzwerving der gedachten en allerlei snode verbeeldingen, om het gemoed te verwarren en met gebed met een stroom van afschuwelijkheden te bezoedelen. Wil de geest zachtmoedig zijn, zich onderwerpen, vol van heilige gedachten en genadige uitgangen zich wenden tot de Heere en gemeenschap met Hem zoekende, in begeerte naar Zijn tegenwoordigheid en kennelijke liefde; zoekt de geest Christus gelijkvormig te zijn, Zijn wil te kennen en te doen, of geestelijk en Hemelsgezind te verkeren, dan stelt het vlees zich vijandelijk tegen deze genadige handelingen des geestes, en vertoont zijn vuile, aardse natuur door zich in elke geestelijke beweging in te mengen, de ontstoken vlammen te dempen door zijn koude wateren, en zo mogelijk, met zijn onreinheid en rook te bezoedelen en bederven.
Het is ten enenmaal onmogelijk de listigheid te beschrijven, waardoor met vlees zijn dodelijke tegenstand tegen alle geestelijk goed openbaart. Hoe geestelijker de werkzaamheden zijn, des temeer wordt deze vijandschap en tegenstand openbaar; eenvoudig, omdat het vlees weet, dat het grote oogmerk des geestes is, bet vlees te kruisigen en ten onder te brengen. Daarom is het vlees ook niet afkerig van ene natuurlijke plicht. Godsdienst, welke zijn lusten niet inkort, maar naar zijn eigen wil en weg ze toelaat; maar ene Godsdienst, strijdende tegen zijn begeerten en daden, die ze onderdrukt, beteugelt en de heerschappij betwist, ja dagelijks kruisigt, kan het vlees niet dragen.
Het is gelijk een mens van zeer slechte aard, behaag hem, en hij is gans tevreden; kom hem te na, en hij is geheel verkeerd. Doe zijn begeerte, en hij is de aangenaamste mens van de wereld; sta hem tegen in zijn minste begeerte, en zijn ogen fonkelen van wraak. Alzo met ons vlees: gun het zijn, begeerte, vermaak het, en het is alles goed,; zijn gelaat toont geen enkele frons; schoon de ziel naar de helle voerende, strooit met de weg met bloemen, en vleit zijn slachtoffer met de Hemel, op het ogenblik, dat het hem in de afgrond stoot. Maar sta het vlees tegen, kruisig hetzelve, onderwerp en bekort het, doe een gebit in zijn mond, een zadel op zijn rug, en geef zijn vlees de sporen, en zie, dan zult gij ondervinden wat het vlees is: – zo geweldig als de grote helleveeg, zo woedend als de ongebondenste krankzinnige, en zo tegensprekende als een oplopend dronkaard.
D. Doch ik moet ook de keerzijde van het schilderij aanwijzen, want het zou voorzeker ene droevige zaak zijn, wanneer er niets in ons was, dat dit vreselijk vlees, met zijn vuile en woedende begeerlijkheden tegenstond. Door oneindige, rijke, overvloeiende genade begeert de geest tegen met vlees, zowel als het vlees tegen de geest begeert. Ik heb u aangewezen wie de vrienden en handlangers zijn van het vlees; doch door genade heeft ook de geest zijn vrienden zowel als het vlees, anders zou bij er zeer slecht aan toe zijn; maar ook zijn het machtige bondgenoten, want “Hij die met ons is, is meerder dan die tegen ons zijn.”
Wij kunnen zeggen, dat God de Vader, en God de Zoon, en God de Heilige Geest, een Drie-enig God, de vriend des geestes is. Maar bijzonder vestigt ons oog zich op de Zoon Gods, zoals Hij vlees werd, die wij de bijzondere Vriend des geestes mogen aanmerken, want Hij is een Vriend van zondaren, en als zodanig zal Hij nooit het arme kind van God in deze strijd doen omkomen. Aan zichzelf overgelaten zou de geest niet kunnen bestaan; hij heeft Goddelijke invloeden nodig, om zijn handen ten oorlog en zijn vingeren ten strijde te onderwijzen. Ten opzichte van eigen kracht moet de geest wijken voor de onophoudelijke aanvallen van de vijand, want de kamp gaat tegen al de machten der hel en der wereld. Maar de Heere komt ter hulp; de Zoon van God strijdt onze strijd; want “Hij gordt Zijn zwaard aan Zijn heup,” (Ps. 45: 4) en Hij gaat uit “overwinnende en opdat Hij overwinne,” (Openb. 6: 2). En hoe komt Hij de ziel ter hulp?
Met de beloften, welke Hij met kracht toepast om de bezwijkenden geest te ondersteunen; met de liefelijke ontdekking van Zijn Persoon, werk en liefde; met de genadige invloeden Zijner tegenwoordigheid, waardoor de geest versterkt wordt en nieuw leven ontvangt. Schoon verborgen, versterkt hij nochtans krachtig; Hij ondersteunt, bemoedigd en bekwaamt de geest om de strijd te voeren zelfs tot de dood. Ook de Heilige Geest is bijzonder teer ten opzichte van Zijn eigen werk aan de ziel. Oorspronkelijk vormde Hij het; het is Zijn geestelijk zaad, en gelijk een moeder haar kind bewaakt, alzo ziet de Geest nauwlettend op Zijn schepping. De geest is Zijn afdruksel, omdat Hij hem door Zijn almachtige kracht in de ziel opwekte.
Daarom werkt Hij op dezelve, geeft hem nieuwe kracht en leven, deelt genade mee uit de onuitputtelijke volheid van de Zoon van God, en maakt de geest bekwaam te zuchten en te bidden, tot het strijden tegen het vlees, zodat hetzelve zich moet onderwerpen. Want de geest kan zowel strijden als het vlees; kan zowel handelen en het goede begeren, als met vlees tot met kwade uitgaat. Welk ene genade voor ons deze Hemelse zuchtingen des geestes tegen met vlees in de ziel te hebben, roepende tot God om hulp, en dat de geest in ons de arm des Almachtigen aangrijpt, oni bij Hein. sterkte te zoeken tot de strijd tegen het vlees, ja soms ene gezegende overwinning behaalt over hetzelve.
Want wat zou het vlees tegen de geest, wanneer deze met Goddelijke kracht wordt aangegord? Wat zijn zonde, satan en wereld, wanneer een Drie-enig God zich tegen hen ten strijde stelt? Dit juist doet de overwinning gewaarborgd zijn, dat onze bondgenoten machtiger zijn dan onze vijanden, en het werk Gods aan de ziel groter is, dat alles wat zonde, satan of wereld er kan tegen stellen. Dit doet de Apostel, na de beschrijving van de inwendige strijd, zeggende: “Ik dank God, door Jezus Christus onze Heere.” (Rom. 7: 25). En wanneer hij de. tegenstand, dien de christen van alle zijden te verduren heeft, heeft opgeteld, roept hij als in heilige triumf uit: “Maar in al deze zijn wij meer dan overwinnaars, door Hein, die ons heeft liefgehad.” (Rom. 8: 37).
II. Doch wij komen tot ons volgende punt, het gevolg van deze twee tegenovergestelde beginselen: dat “gij niet doet hetgeen gij wilde.” Deze woorden zijn in tweeërlei zin waar. lo. Gij kunt met’ kwade niet doen, hetgeen gij wilt doen. Het vlees neigt altijd ten kwade; maar genade is een tegengesteld beginsel, om het te keren en te onderwerpen. Zij kan deszelfs begeerten niet geheel overwinnen, maar zij kan die begeerten voor openbare uitbreking bewaren; want de geest begeert tegen het vlees, en laat het niet ongeschonden heersen en regeren, noch ongestoord zijn wil en weg bewandelen. Welk ene barmhartigheid ontdekt zich hier in! want wat zou het gevolg zijn, wanneer het vlees zijn lusten mocht botvieren?
Wat kwaad zoudt gij niet doen Wat misdaad niet bedrijven? Aan welke openbare en vreselijk vallen zoudt gij niet schuldig worden, wanneer gij niet door Goddelijke kracht ondersteund en het vlees in zijn dodelijke loop gestuit werd? Gij kunt geheel God vergeten, verzaken, zoals het vlees wel graag zou willen; gij kunt niet ophouden de naam van Christus te noemen, gelijk het vlees u inblaast; gij kunt de zonde niet omhelzen, zo als het vlees dat wil; ook kunt gij niet alle Godsdienst verzaken, uw hoop opgeven, of uw geloof verloochenen, zoals het vlees u aanraadt. De geest in u bewaart u onder de invloed van boven, voor de dingen die gij natuurlijk wilde, door de zijde Gods te kiezen tegen het vlees; want hij, met Zijn gezag bekleed, en als het ware Zijn plaatsvervanger in de ziel. Wanneer het vlees derhalve in woorden en daden wil uitbreken, spreekt deze plaatsvervanger voor God en alzo in Zijn naam, en door zijn autoriteit trekt de boosdoener terug.
Wij kunnen vaak bijna niet zeggen hoe wij voor het kwade bewaard blijven; maar het geschiedt schier altijd in gehoorzamen van de stem van deze inwendig vermaner. Wij kunnen God nimmer genoeg prijzen voor Zijn inbindende genade; want wat zouden wij buiten haar zijn? Welk ene onuitsprekelijke genade, dat gij niet kunt zijn, die gij wilt zijn, noch doen hetgeen gij wilde, noch spreken hetgeen gij begeert, omdat er in u, die God vrees, een geestelijk beginsel is, dat u ondersteunt en terughoudt van de wegen der zonde en des doods, in welke het vlees wil wandelen. Deze geest der genade en Goddelijke vrede bewaarde Jozef in het uur der verzoeking. Hij bewaarde David, toen hij Saul in zijn macht had, van hem te doden. Hij bewaarde Nehemia in de vrees Gods voorafpersing en onderdrukking. En hoe heeft het in duizenden gevallen voeten der heiligen bewaard van dingen te doen, die hun goede naam zou bezwalken, hun karakter verdonkeren, uw zaak smaad aandoen, en zijner eigen consciëntie in grote mate zou grieven en benauwen.
Maar ook in hoger en enigszins verschillenden zin “zult gij niet doen, hetgeen gij wilde.” Gij wilt rein, heilig, vrij zijn van de werking der zonde; wilt geloven zonder enige twijfel, lieven zonder enige koudheid, hopen zonder enige moedeloosheid, en God dienen nacht en dag zonder enige verontrustende hindernissen. Wanneer gij bidt, zoudt gij het willen doen zonder afzwerving der gedachten; Gods Woord lezen met licht, leven en kracht; en de prediking horen met gezegende rust der ziel.
Gij zoudt naar uw wil nooit gekweld zijn met vuile verbeeldingen, ongelovige gedachten, of boze inwerpsels; gij wilt de Heere en Zijn volk beminnen; uw genegenheden op Hemelse dingen gevestigd hebben; altijd gezegend zijn met de openbaring van Christus liefde; en altijd in vrede met God en Zijn volk wandelen. Maar gij kunt niet doen hetgeen gij wilde. En waarom niet? – Omdat gij steeds in het vlees bent, en het vlees zich tegen alle geestelijk goed stelt. Dus kunt gij, beide in een goede en kwaden zin, niet doen hetgeen gij wilde. Hier vandaan de strijd, een strijd die nooit zal ophouden zolang wij een lichaam der zonde en des doods met ons zullen omdragen.
III. Doch wij spoeden ons tot ons derde punt, hetwelk is hoe Wij de begeerlijkheid des vleses niet zullen volbrengen, door het wandelen in de Geest. Gij bemerkt, dat er verschil is tussen het begeren des vleses tegen de geest, en met volbrengen van deszelfs begeerlijkheid. De begeerlijkheid des vleses in zich werkende te hebben, is wat anders dan dezelve te vervullen, en zijn slaaf en onderdaan te zijn. Vraagt gij, of met mogelijk is tot die gezegende plek gebracht te zijn, waar wij de begeerlijkheid des vleses niet volbrengen. ‘Voorzeker, ja wat meer is, wij moeten daar gebracht zijn, zullen wij in waarheid Gods gunstgenoten zijn. En het hoe daarvan heeft God ons hier als met de vinger getekend: “Wandelt door de Geest.” Niet door het vlees beter te maken, door voor te nemen en te beloven niet meer naar zijn wensen te luisteren of in dezelve verstrikt te worden, en alzo de ongeregelde bewegingen des gemoeds te overwinnen door eigen sterkte, worden wij voor het volbrengen zijner begeerlijkheid bewaard.
Het kwaad is van zodanige natuur, dat, terwijl het hier onderdrukt wordt, breekt het ginds wederom uit. Het is gelijk een. ongemak in des mensen lichaam: voorkom uitwendige doorbreking, en het zal inwendig werken; belet zijn inwendige werking, en het zal uitwendig uitbreken. Alzo is met vlees: met werkt op de ene of andere wijze, hetzij uit of inwendig, hetzij zachtjes of niet kracht. Daarom kan met vlees niet door het vlees onderworpen worden, evenmin als ziekte met ziekte overwonnen wordt. Gij mag een tijger opsluiten in een hok, ja ook zijn klauwen afbreken; maar ook dan nog behoudt hij zijn aard, en bij de aanwas zijner wapenen zal hij bij zijn uitbreken bewijzen zijn natuur nooit verloren te hebben. Evenzo is het niet ons vlees; het is een geketende tijger. Gij kunt zijn aard niet veranderen met zijn klauwen te besnoeien en zijn tanden uit te breken.
Doch hoe wordt gij bewaard van naar het vlees te wandelen, hoe wordt gij bekwaamd om te leven tot lof en heerlijkheid Gods, en die dingen te doen, welke Hem welbehaaglijk zijn? Het antwoord is steeds hetzelfde: Wandel door de Geest. Vraagt gij wat dat zeggen wil? De Geest Gods in overvloedige mate te bezitten, om te leven onder Zijn invloeden, en te wandelen naar de gevoelige bezitting Zijner kracht en genade; gedoopt te zijn met de Geest des Evangelies, ons lichaam en ziel tot Zijn tempel te stellen; en te leven, te spreken, te denken en te handelen als gezegenden met de genieting Zijner Goddelijke onderwijzingen, werkingen en gemeenschap.
Wandelen wij naar het vlees, wij zullen de begeerlijkheid des vleses volbrengen; maar als we door de Geest wandelen, zullen onze hartsuitgangen bepaald zijn op Hemelse dingen; als wij geestelijk gezind zijn, gemeenschap hebben met de Zoon van God, Zijn tegenwoordigheid genieten, tot Zijn lof leven, en Hem in onze harten hebben als de hoop der heerlijkheid: dan zullen wij de begeerlijkheid des vleses niet volbrengen: want het zal door de Geest onderworpen, en zijn lusten overheerst worden door Zijn Goddelijke invloeden en dadelijke kracht.
IV. Eindelijk, de gezegende en bemoedigende slotsom van deze werking des Geestes aan het hart: wanneer wij alzo door de Geest geleid worden, door Hem wandelende; als Hij onze Leidsman en Onderwijzer is; als Hij steeds werkt aan ons hart, en de invloeden Zijner genade nabij brengt; als Hij in ons en met ons is, ons leidende in Zijn waarheid, ons makende en bewarende bij het geloof, liefde, gebed, teer, waakzaam, nederig ootmoedig en oprecht; – wanneer wij zo door de Geest geleid worden, zijn wij niet meer onder de wet. Zo lang de strijd in ons binnenste gevoerd wordt, zijn wij vaak in onze gewaarwordingen onder de wet.
De vloek der wet ruist ons in de oren, haar veroordeling doorpriemt onze consciëntie. Het vlees kan in onbewaakte ogenblikken de overhand hebben; gij wordt in het kwaad verstrikt, struikelt en valt in de zonden, die schuld over uw consciëntie brengen. Nu dondert de wet; inwendige veroordeling is de echo van haar vloek, en de ziel valt in slavernij, vertwijfeling en vrees. Maar wanneer gij door de Geest geleid wordt: als met die genadige Leidsman behaagt u uit uzelf tot Christus bloed en gerechtigheid te leiden; wanneer gij bevindelijk begunstigd wordt met Zijn gezegende onderwijzingen en zoete invloeden, niet zich brengende licht, leven, vrijheid en liefde, zo heeft de wet geen vloek meer voor u; zij kan u niet naar de helle doemen noch uw ziel voor eeuwig onder de vloek Gods leggen.
Want geleid zijnde door de Geest, zijt gij bevrijd van de vloek der wet door en in de zegeningen des Evangelies; van de slavernij der wet tot in de vrijheid der waarheid; van de beschuldigingen der wet tot de Evangelische barmhartigheden; van de aanklagingen van een schuldige consciëntie, tot de getuigenis van een goed (door besprenging en reiniging) bevredigd geweten; en om alles in een hoofdsom te noemen, overgezet uit de macht der duisternis in het Koninkrijk van Gods geliefde zoon. 0, gezegende wandel naar de Geest, en door Hem geleid te worden!
Doch bent gij daarentegen steeds onder de heerschappij des vleses, aan elke zinnelijke of ijdele beweging overgegeven, door elke vleselijke neiging weggevoerd, dan brengt gij uzelf in twijfel en duisternis, slavernij en vrees. De wet veroordeelt u en houdt haar vlammende uitspraken over u vast . Maar behaagt het de Heere uw ziel in zoete vrijheid des Evangelies te brengen, en u te dopen in de liefde van Christus, dan bent gij niet onder de veroordeling en vloek der wet, maar onder het Evangelie der zaligheid en zijn zegen.
En dit zal u niet alleen zaligen, maar ook heiligen; want wanneer gij wandelt onder de invloeden des gezegenden Geestes, dan zult gij de begeerlijkheden des vleses niet volbrengen; gij zult kracht hebben om het te onderwerpen, en voor God te wandelen in het licht Zijns aangezichts. Ik zeg niet, dat wij hier altijd of inderdaad dikwijls zijn; maar ik ben er zeker van, dat er geen wezenlijke vrede noch gelukzaligheid is, tenzij wij enigszins deze dingen bij levende ondervinding kennen.
In de woorden van de tekst wordt ons niet alleen de strijd, maar ook de zegenpraal beschreven. Wij zijn niet op de kampplaats gewond gelaten en in twijfel van de overwinning; niet overgelaten aan de onzekerheid, of het een zegevierende strijd zal zijn, dan of zonde, satan en wereld de genade Gods zal overwinnen. Neen, wij hebben de gezegende getuigenis van God zelf, dat, als wij door de Geest geleid worden, wij niet zijn onder de wet, maar onder de zalige zegeningen des Evangelies.
O, gezegende plek! te wandelen in de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt. Niet bevangen te worden met het juk der dienstbaarheid; maar te kennen de waarheid en te gevoelen haren zoete invloed en kracht in onze harten, ons brengende uit de veroordeling van een brandende wet, en onze ziel gezet te hebben in de gezegende vrijheid aan Jezus voeten, in de zoete genieting van het gezegende Evangelie der genade, Gods, en dus Goddelijk overvloedig gemaakt tot alle goed woord en werk.
Amen.