En nu, broeders! ik beveel u Gode, en den woorde Zijner genade, die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden. Hand. 20: 32.
In de aanvang van mijn redevoering van deze morgen noemde ik het getal jaren gedurende welke ik aan deze plaats gearbeid heb; en nu zal ik met hetzelfde doel en in dezelfde geest, niet naar ik hoop om mijzelf te verheffen, maar om de goedertierenheid en de genade des Heeren groot te maken, de twee teksten opnoemen over welke ik de eerste maal van deze predikstoel predikte.Op de dag des Heeren, de 3de juli 1836, welke de eerste maal was waarop ik hier optrad, was mijn voormiddagtekst, zo ik mij niet vergis, Jeremia 15, een gedeelte van het 19e vers: “Zo gij het kostelijke van het snode uittrekt, zult gij als Mijn mond zijn”. In die leerrede wees ik aan, dat er kostelijke karakters en snode karakters, kostelijke leerstukken en snode leerstukken, kostelijke ervaringen en snode ervaringen, kostelijke beoefening en snode beoefening was; dat de dienstknecht des Heeren het een van het andere te scheiden had, aangezien zij dermate vermengd en dooreen verward waren, dat zo hij ze niet afscheidde, en duidelijk en bevindelijk het eeuwige onderscheid tussen hen aantoonde, hij de mond Gods niet kon noch zou zijn. Was dat niet een onderscheidende bediening?
Als ik mij goed herinner sprak ik in de middag uit Joh. 1: 13: “Welke niet uit den bloede, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn”. In die leerrede trachtte ik het onderscheid aan te tonen tussen de hemelse geboorte en haar aardse nabootsingen, het grote onderscheid tussen uit God geboren te zijn, en uit de bloede, uit de wil des vleses, en uit de wil des mans geboren te zijn. Was dat niet een onderscheidende bediening? En gelijk ik met een onderscheidende bediening aanving, alzo begeer ik met een onderscheidende bediening te eindigen; want ik wens nooit een ander evangelie te prediken.
In hoeverre de Heere mij dieper in Zijn gezegende waarheid mag ingeleid hebben; in hoeverre Hij het deksel meer van mijn hart heeft afgenomen en mij meer aan mijzelf mag ontdekt hebben; in hoeverre ik enkele scherpe en snijdende uitdrukkingen mij mag hebben laten ontvallen, die ik in die dagen bezigde, en die niet geheel en al met de geest van het evangelie mochten overeenstemmen, moet ik ter beoordeling aan anderen overlaten, die in deze zaken meer helder kunnen onderscheiden wat ik geweest ben en wat ik nu ben.
Maar het is een genade, waarvoor ik wens dankbaar te zijn, gedurende zovele jaren gespaard te zijn gebleven, gelijk ik hoop dat de Heere mij bewaard heeft van enige andere bediening, of van enig ander evangelie te prediken dan datgene, waarmee ik aanving in de vrees en onder de genade Gods.
Maar om van mijzelf tot een veel waardiger onderwerp te keren. Wanneer ik mij met de groten apostel der Heidenen vergelijk, dan schijn ik nauwelijks de naam van een leraar waardig. Wanneer ik zijn vurige ijver zie voor de heerlijkheid Gods, zijn brandende liefde voor de zielen van Gods volk, zijn godzalig, zelfverloochenend, en heilig leven, de kracht die er rustte op, en de zegen die met zijn prediking gepaard ging, dan schijn ik in het vergelijken van mijzelf met deze uitnemende heilige en dienaar des Allerhoogste, in het niet weg te krimpen, als een heilige zowel als een dienaar Gods.
Maar omdat wij slechts bedienen kunnen overeenkomstig de bekwaamheid die God schenkt, zal ik in deze uur, met Zijn hulp en zegen, een gedeelte van de afscheidstoespraak nemen die deze man Gods tot de ouderlingen en de Gemeente te Efeze richtte, die hij verzocht had om hem te Milete te ontmoeten, vanwaar het omstreeks veertig of vijftig mijlen verwijderd was, opdat hij hun een afscheidswoord van waarschuwing, onderrichting en vermaning geven mocht.
“En nu, broeders! ik bevele u Gode, en den woorde Zijner genade, die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden.”
Laat ons dan zonder verdere inleiding, aangezien wij ook weldra zullen scheiden, zoeken om, nadat de Heere ons bekwame, in te dringen in de zin en de bedoeling van de Heilige Geest als bier door de mond van Paulus sprekende; en alzo aantonen:
1. Eerst, wat er schijnt te worden bedoeld door de uitdrukking: Ik bevele u Gode, en den woorde Zijner genade.
II Ten tweede, wat dit woord van Gods genade machtig is te doen: de heiligen op te bouwen, en een erfdeel te geven.
III. Ten derde, de aard en de omschrijving van dat begunstigde volk voor hetwelk dit erfdeel bewaard wordt, en onder welke wij gevonden moeten worden zo wij in de vreugde des Heeren zullen ingaan, onder de geheiligden.
I. Niets kan de hartelijke, tere, en vaderlijke geest, die in de woorden van de apostel ademt, overtreffen, “en nu, broeders! ik beveel u Gode”.
1. Er bestonden werkelijk diepgaande en gewichtige redenen, waarom hij hen aan Zijn genadige zorg en bescherming aanbevelen zou. Zijn scherpziend, profetisch oog zag dat grote gevaren van buiten en van binnen de Gemeente te Efeze te wachten stonden. Merk op hoe helder hij doordrong achter de duistere sluier der toekomst met betrekking tot de gevaren van buiten: “Dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u komen zullen, die de kudde niet sparen”. Het is alsof zijn profetisch oor het huilen der wolven reeds rondom de schaapskooi kon horen.
Terwijl hij daar was, als door de genade Gods hun bewaarder en herder, hielden de wolven zich op een behoorlijken afstand. Zij waren bevreesd voor het bekomen van een slag van de herdersstaf; zij huilden daarom rondom de schaapskooi, wachtende op een gelegenheid wanneer de herder afwezig was, om er in te dringen. Dit waren uitwendige gevaren.
Maar hij zag iets in de duistere toekomst opdagen dat zijn profetische geest veel meer ontzette, en zijn teer gemoed veel smartelijker griefde. Er bestonden gevaren van binnen zowel als van buiten. Ook uit uzelf – dat was de treffende slag – ook “uit uzelf zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich”. Ongetwijfeld voorzag hij reeds, als door een persoonlijken driejarigen omgang met de leden der Gemeente van Efeze, wie zij onder hen zouden zijn, die het eerste zouden opstaan om verkeerde dingen te spreken.
Zijn doordringend oog las reeds in hun harten, dat zij zwanger warenvan hoogmoed en zelfverheffing, die stugge, halsstarrige geest, die, alhoewel onderdrukt, nooit werkelijk onderworpen was geworden; en hij voorzag duidelijk dat de geheime plannen en ontwerpen, die zij reeds in hun gemoederen smeedden, weldra in woorden en daden zouden uitbarsten. Daarom de gevaren van buiten en van binnen ziende die de Gemeente Gods te Efeze belegerden en bedreigden, waarschuwt hij de ouderlingen in zijn afscheidstoespraak, hun het tederste onderricht gevend, en hen voorstellende wat hij voor hen geweest was, en wat hij begeerde dat zij zouden zijn voor de Gemeente Gods over welke de Heilige Geest hen tot opzichters gesteld had.
Maar wel wetende dat na alles wat bij gezegd had of kon zeggen noden en gevaren zouden verrijzen die geen wijsheid kon voorzien, en geen uitvindingen of bekwaamheid in hem of in hen kon vernietigen, nam hij toen de Gemeente, als het ware, in de armen zijns geloofs op, en lag haar in de schoot Gods neer, in de tedere, hartelijke woorden van de tekst: “Ik beveel u Gode”. Wellicht kunnen een paar eenvoudige voorbeelden ons van dienst zijn, om de bedoeling van de apostel te verklaren en op te luisteren in het bezige van die taal. Een vader is voornemens zijn zoon, een onervaren jongeling, naar een vreemd land te zenden, waar hij met elke verzoeking zal worden omringd die met gevaar voor lichaam en ziel dreigt.
De gevaren dan tevoren kennende, die zijn beminde zoon aan alle zijden wachten, en in dat land een vriend hebbende wonen dien hij lang gekend heeft, iemand van beproefde oprechtheid en die met innige genegenheid aan de familie verbonden is, schrijft hij hem, en terwijl hij hem met al de omstandigheden van het geval bekend maakt, plaatst hij zijn zoon onder zijn zorg, hem aan zijn zorg en toezicht aanbevelende. Dit geeft zijn gemoed enige gerustheid, want hij gevoelt dat hij voor zijn zoon een tweede vader gevonden heeft in wie hij ten volle kan vertrouwen, zodat hij al het mogelijke heeft gedaan, om het welzijn van de jongeling te bevorderen. Hoe meer hij nu kan steunen op de liefde en de zorg van zijn vriend om zijns zoons beschermer en beschutter te zijn, hoe beter hij van hem kan scheiden met een goede hoop voor zijn toekomstig welzijn. Dit is “bevelen” of gelijk wij nu zeggen, aanbevelen.
Maar neemt een ander eenvoudig voorbeeld om de uitdrukking van de apostel, “Ik bevele u Gode” op te luisteren. Beschouw een vader op zijn sterfbed, omringd door zijn wenende vrouw en kinderen, en verbeeld u voor uzelf een vriend, een boezemvriend, iemand van langdurige en beproefde trouw, die tevens bij het sterfbed staat, getuige zijnde van het droevige toneel, en er diep leedwezen in gevoelende. Mogen wij nu onszelf de stervenden man niet voorstellen als zich in zijn bed oprichtende, en aldus sprekende: “Lieve vriend, ik ben gereed om u en die mij nog nader en dierbaarder zijn te verlaten; wij zijn altijd aan elkaar verbonden geweest met banden van de hechtste liefde: gedenk aan mijn lieve vrouw en kinderen wanneer ik heen gegaan ben; ik plaats ze onder uw zorg.
Ik heb u tot bezorger van mijn huis en tot opzichter en voogd van de lieve kinderen gesteld. Vervul die betrekking jegens hen met dezelfde liefde en oprechtheid, die gij mij altijd bewezen hebt, en ik zal rustiger sterven in de vaste overtuiging dat zij onder uw waakzaam oog zullen verkeren.” Dit zijn eenvoudige beelden, maar zij kunnen strekken om de bedoeling van de apostel “Ik bevele u Gode” op te luisteren. Is het niet alsof hij hen onder het onmiddellijk opzicht Gods wilde stellen, ze aan Zijn onophoudelijke, altijd waakzame zorg wilde toevertrouwen, en in zoverre als zijn gebeden en begeerten zulks konden teweeg brengen, hen zelfs in de schoot des Almachtigen neerleggen?
2. Maar in hen dus Gode te bevelen, had hij ongetwijfeld een genadige, gelovige, en veel omvattende beschouwing in zijn ziel van de aard en de volmaaktheden van deze groten en heerlijke God, aan wiens zorg hij hen zo vurig en biddende aanbeveelt. Laat ons dan met onze zwakke en als met hem vergeleken onvolmaakte beschouwingen, zoeken in zekere mate het wezen Gods te bevatten als zulk een waakzame zorg over Zijn volk uitoefenende.
a. Hij zal, bijvoorbeeld, een gezicht gehad hebben van Zijn Almachtige kracht, dat Hij de winden in Zijn handen besluit; dat alle dingen onder Zijn vrijmachtig bestuur zijn, dat er geen omstandigheid kan plaats grijpen die niet onder Zijn goddelijke leiding is, en dat alle dingen in hemel en op aarde Zijn eeuwige wil onderworpen zijn. Welke vijanden er dan van buiten of van binnen tegen zijn Gemeente te Efeze in slagorde stonden, niet een haar van hun hoofd zou gekrenkt worden zonder Zijn vrijmachtige toelating.
Hij zal dan gezien hebben hoe ijdel al de pogingen van mensen of duivelen zijn zouden, om de gemeente daar te verstoren zolang het het voornemen des Almachtigen was om haar staande te houden. Met welk vertrouwen kon hij hen daarom neerleggen in de armen van zulk een Almachtig Vriend en zulk een Vrijmachtig Beschikker van alle gebeurtenissen en omstandigheden!
b. Hij zal ook het oog gehad hebben op deze groten en heerlijke God als de alomtegenwoordige. Hij zal gevoeld hebben hoe de ogen des Heeren de gehele aarde doorlopen” (Zach. 4: 10); hoe zij “in alle plaatsen tegenwoordig zijn” (Spreuk. 15: 3); en hoe overal “de ogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep” (Psalm 34: 15). In dit vertrouwen kon hij hen, om zo te spreken, onder het oog plaatsen van Hem, die Israël bewaart en die sluimert noch slaapt (Psalm 121: 4).
c. Hij kan ook opgezien en Hem beschouwd hebben als een God van oneindige wijsheid, die niet slechts Almachtige kracht bezit om te beschutten en te besturen, en de Gemeente te Efeze te verdedigen en te beschermen met een uitgestrekte arm en een altijd wakend oog, maar als “de alleen wijze God” in de diepte van Zijn eeuwige raad, dien grenzeloze voorraad van onuitsprekelijke wijsheid bevattende, waardoor Hij niet slechts elke gebeurtenis kon voorzien, maar alle dingen kon doen medewerken tot hun geestelijk welzijn; die de tanden der wolven kon uitbreken, die reeds rond de schaapskooi jankten, en de raadslagen kon vernietigen van de valse belijders onder hen, die uit eigen beweging zouden opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich.
d. Hij zal Hem ook beschouwd hebben niet slechts in Zijn afgetrokken volmaaktheden, als bezittende alvermogende kracht, alomtegenwoordigheid en oneindige wijsheid, maar meer bijzonder als de God van alle genade. Hij werd aangemoedigd om dit te doen, door zich de grote dingen te binnen te brengen, die de God van alle genade aan zijn ziel had verricht in hem door Zijn genade te roepen toen hij een bloeddorstige vervolger was, in Zijn dierbare Zoon aan hem te openbaren, en Zijn liefde in zijn hart uit te storten, in hem de Geest der aanneming tot kinderen te schenken teneinde Abba, Vader te kunnen roepen, en in hem uit te zenden om het evangelie te prediken aan arme, verloren zondaars.
In het vertrouwen dus, dat de God van alle genade alles voor ben zou kunnen of willen zijn, dat Hij persoonlijk en bevindelijk voor zichzelf geweest was, kon hij hen aan de voetbank der genade neerleggen, en hen toevertrouwen in de armen van dien allergenadigste en barmhartige Heere, die hem getuigenis op getuigenis had geschonken, dat Hij zijn hemelse Vader en eeuwige Vriend was.
e. Maar in hetzelfde vertrouwen kon hij de Efezische ouderlingen aan God aanbevelen als de God en Vader van de Heere Jezus Christus. Dit is hetgeen wij zijn bijzondere Nieuwe Testamentische of Nieuwe Verbondstitel mogen noemen. Onder de oude bedeling was Hij “de God Abrahams, Izaks en Jacobs,” “de Heere de God Israëls;” maar onder de nieuwe bedeling komt Hij nader bij ons als de God en Vader van onze Heeren Jezus Christus;” en omdat Hij de God en Vader des Heeren Jezus Christus is, is Hij ook de Vader van allen die in Christus geloven; gelijk onze genadige Heere tot Zijn discipelen zei voor Zijn hemelvaart: “Ik vaar op tot Mijn Vader en tot uw Vader, en tot Mijn God en uw God.
Dit deed de apostel Petrus zeggen: “Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die, naar Zijn grote barmhartigheid, ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden” (1 Petr. 1: 3). En dit was het wat uit Paulus’ pen de woorden voortbracht. “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus” (Efeze 1: 3). Omdat dan de “God van alle genade”, de God en Vader van de Heere Jezus Christus is, zo blinken al zijn genadige en heerlijke volmaaktheden uit in de Persoon van Zijn dierbare Zoon.
Zijn liefde, Zijn genade, Zijn goedertierenheid, en elke volmaaktheid der goddelijke natuur zien wij geopenbaard en aan het licht gebracht in de Persoon van de Godmens. Aldus een beschouwing van God hebbende, niet in de afgetrokkene Godheid, niet als zich openbarende in een verbroken wet, niet als zichzelf op Sinaï’s brandende kruin openbarende als een verterend vuur; maar in de zachte stralen der evangelische genade, in de liefde en het bloed van Zijn dierbare Zoon, mogen wij ons verwonderen, in bewondering en aanbidding.
Ver boven onze duistere bevattingen met een beschouwing van deze dingen gezegend en begunstigd zijnde, kon de apostel zijn geliefde vrienden te Efeze aan zijn God en Vader van de Heere Jezus Christus aanbevelen, en gevoelen dat hetzij hij bij hen tegenwoordig of van hen afwezig was, zij even veilig en zeker waren in de handen van zijn en hun God en Vader.
3. Maar hij beveelt hen ook den woorde Zijner genade.
a. God werkt door Zijn woord der waarheid aan de harten en gewetens van Zijn volk, en dit woord noemt de apostel hier “het woord Zijner genade”, omdat het alleen in en door Zijn woord is, dat de genade Gods aan de ziel wordt geopenbaard of meegedeeld. Het is wenselijk, om duidelijk op dit punt te zijn, dat wij niets van God weten buiten en afgezonderd van Zijn woord.
Soms schijnen wij alsof wij bijna zouden trachten om in ons gemoed gedachten van God te verwezenlijken en Hem aan onze verbeelding voor te stellen in Zijn afgetrokken Wezen als allen tijd en alle ruimte vervullende, zoekende in korte woorden een onmogelijkheid voor het beperkte verstand des mensen te volvoeren, gelijk Zofar terecht zegt: “Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe de Almachtige vinden? Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee” (Job 11: 7-9).
Maar al deze ijdele gedachten, want “dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden; hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is” (Job 40: 12) – al deze ijdele gedachten vallen op onszelf terug, en wij ondervinden, dat zodra wij uit het gebied van Gods woord geraken, zodra wij zoeken het bestaan van een eeuwig, oneindig, onbevattelijk Wezen, te begrijpen door de pogingen van ons eigen redenerend verstand, wij in verwarring verdwalen.
Wij zijn gelijk aan Noachs duif als zij eerst uit de ark werd gelaten. Waar zij ook voor zich heen of achter zich om zag; kon zij niets ontdekken dan een wijde woestijn van water, waarop zij het hol van haren voet niet kon doen rusten. Zij vloog daarom naar de ark terug, en daarin alleen vond zij rust toen Noach er haar in nam. Zo zijn wij, wanneer wij onze wilde, dwalende verbeelding in deze gedachtewisselingen hebben voet gegeven, en onszelf geheel verdwaald gevoelen in de onbegrijpelijkheid van het goddelijk Wezen, blijde terug te keren, en ons vermoeid, gekweld gemoed doen rusten op Gods woord, en vooral op “het woord Zijner genade;” want daarin, en daarin alleen kunnen wij al de voldoening vinden, die wij ooit kunnen smaken, niet alleen wat betreft het ware Wezen Gods en de volmaaktheden des Almachtigen, maar wat boven het bereik der zinnen, rede, of verbeelding is; wat Hij is als de God en Vader van de Heere Jezus Christus.
b. Wederom worden wij soms bestreden, niet zozeer omtrent het Wezen en de volmaaktheden Gods, als wij zulks zijn ten gevolge van onze zonden en overtredingen tegenover en voor Hem. Wij hebben in onze ziel beschouwingen van Zijn reinheid, heiligheid, en vreselijke majesteit. Wij zien Hem als een verterend vuur, en onze harten bezwijken bij de enkele gedachte, uitroepende: “Wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan?” (Jes. 33: 14). Wij verdwalen als het ware in de vlam van de berg Sinai, of worden anders ingewikkeld in wolken van verwarring door de rook die altijd dien brandende berg verduistert. Hier behoeven wij dan het woord van Gods genade, om ons enige ontheffing te schenken van al deze vrees, dienstbaarheid, duisterheid en verwarring.
Wanneer wij dan, in het geloof, tot het Woord Zijner genade komen, of, om juister te spreken, wanneer het woord van Zijn genade zich begint te ontsluiten door de onderwijzing en de getuigenis van de gezegenden Geest aan ons verstand, aan ons geweten, aan ons hart, en aan onze genegenheden, en wij gevoelig en bevindelijk kunnen geloven wat God van zichzelf gesproken heeft als de God van alle genade, de waarachtige God en Vader van de Heere Jezus Christus, als overvloedig in goedertierenheid en waarheid, dan en dan alleen, vinden wij enige bevrediging der ziel, en dan en dan alleen enige rust voor onze wankelenden voet. Zoek nimmer wijs te zijn boven hetgeen er geschreven is.
Zoek nimmer meer te weten dan God in het Woord Zijner genade heeft geopenbaard; want daarin heeft Hij al dat onderwijs, al die hemelse wijsheid en die gehele openbaring van Zijn raad en wil en van Zijn barmhartigheid en liefde in het aangezicht van Zijn Zoon vervat, die in dit leven gekend en genoten kunnen worden. Maar zoekt er liever naar, dat het woord van Zijn genade aan uw verstand worde geopend, aan uw hart worde ontdekt, aan uw geweten worde toegepast, en met leven, warmte en gevoel in uw genegenheden komt; en dan zult gij waarlijk ontdekken dat het het Woord Zijner genade is, uit de genade die het openbaart, ontvouwt, en aan uw ziel meedeelt.
c. Wederom zijn er in het Woord Zijner genade uitnemend grote en dierbare beloften, die schijnen gelijk zovele sterren aan de nachtelijke hemeltrans te glinsteren, hoofdstuk voor hoofdstuk met haren helderen glans verguldende. Het is op deze beloften dat het verbond der genade opgericht is, gelijk de apostel spreekt: “En nu heeft Hij zoveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook eens beteren Verbonds Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is” (Hebr. 8: 6).
Al deze beloften zijn in Christus Jezus”, gelijk wij lezen: want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem Amen, Gode tot heerlijkheid door ons” (2 Kor. 1: 20). Door het geloven van deze beloften, en door haren rijken inhoud in de ziel te ontvangen, worden wij, gelijk Petrus zegt, “deelgenoten der goddelijke natuur” (2 Petr. 1: 4), dat is, door de genade die door dezelve wordt meegedeeld is er een vernieuwd worden in de geest van onze gemoeds, een aandoen van de nieuwe mens die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en ware heiligheid.
Door nu de ouderlingen te Efeze de woorde van Gods genade aan te bevelen, wilde de apostel hen aanbevelen aan een verwezenlijking door het geloof van de beloften, die in dat woord vervat zijn. Deze beloften zijn allen op de getrouwheid Gods gegrondvest. En welke vastere steun kan er zijn dan de trouw van Hem die niet liegen kan, en die gezegd heeft: “Ik zal u niet begeven noch verlaten?”
d. Ook blinkt het woord Zijner genade niet minder zichtbaar uit in de ontelbare uitnodigingen tot de armen en nooddruftigen, de vermoeiden en belasten, de hongerigen en dorstigen, en tot Gods verdrukte en bestreden familie. Hoe gepast zijn die nodigingen op de personen tot wie zij gesproken worden; en gelijk zij die geloven en ontvangen, wordt door dezelve genade meegedeeld. In welke druk of moeilijkheid dus de Efezische ouderlingen mochten vallen, konden zij nochtans in het woord van Gods genade enig woord van uitnodiging vinden gepast naar hun toestand, dat de Heere aan hun zielen kon zegenen.
e. Het woord van Zijn genade bevat ook vermaningen en waarschuwingen, om ons terug te houden wanneer wij anders in enige dwaling zouden struikelen of in enige strik des duivels zouden vallen. Deze vermaningen en plechtige waarschuwingen zijn even noodzakelijk tot ons bestuur in de rechten en enge weg als de beloften en uitnodigingen. Zegt de apostel niet in ditzelfde hoofdstuk: “Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een ieder met tranen te vermanen?” (Hand. 20: 31). Dus zien wij dat deze man Gods zowel kon waarschuwen en vermanen als onderwijzen en vertroosten.
f. Het woord van Zijn genade bevat ook wat ik bijna zou kunnen noemen een blijvend gedenkschrift van heilige voorschriften strekkende tot regeling van ons gedrag in onze huisgezinnen, in de wereld, en in de Kerk van God. En niet slechts zodanig, maar ook om ons te berispen en te bestraffen wanneer wij afdwalen, en om, als zij door de gezegenden Geest worden toegepast, boetvaardigheid, smart en droefheid in ons hart te brengen, wanneer wij van dezelve zijn afgedwaald, en ons tot een eerlijk belijden van onze zonden en schande te voeren. Op deze wijze wordt er dus, veeltijds gebruik van de voorschriften van het evangelie gemaakt tot ernstige bestraffing zowel als tot goddelijk onderricht.
In hoedanig licht wij dus “het woord van Gods genade” beschouwen, zal het ons dierbare waarheden, zalige beloften, liefelijke uitnodigingen, plechtige waarschuwingen, heilige voorschriften, en scherpe bestraffingen voorhouden, en die allen in oneindige wijsheid passend op onze staat en toestand, als omringd van een heirleger van gevaren en verzoekingen, en echter geschraagd door de machtige kracht Gods.
g. Maar wanneer de apostel spreekt van hen aan het woord van Zijn genade aan te bevelen, was zulks niet, als ik de uitdrukking mag bezige, aan het dode, maar aan het levende woord, niet naar de letter maar naar de geest, want dit is het hetwelk haar bijzonder tot het woord van Gods genade maakt. Het was daarom in de biddende hoop en verwachting dat zij de kracht van dat woord aan hun harten mochten gevoelen – soms in de openlijke prediking, als de onderlinge bijeenkomsten niet nalatende, maar bij elke gelegenheid onder het geklank van het gepredikte evangelie te komen, dat het woord van Zijn genade in de mond van Zijn dienaren voor hun zielen tot een zegen mocht gesteld worden.
In het verborgen wilde hij ook een veelvuldig en ijverig lezen en overpeinzen van de oorkonden Gods aanbevelen, opdat het woord van Zijn genade door verborgen overdenking, voor hen de voortdurende bronnen van kracht en vertroosting mocht ontsluiten.
h. Hij wilde hen ook het woord van Gods genade aanbevelen, opdat het op onverwachte ogenblikken in hun harten mocht indringen, ook in donkere en beproevingstijden, onder de druk van zware lasten, en alzo een woord van de Heere zijn, dat de banier des Geestes opricht als de vijand zou komen als een stroom.
En behoeven wij het woord van deze genade minder dan de gemeente te Efeze? Hebben wij niet dergelijke noden? Hebt gij als een gemeente niet dergelijke gevaren? Huilen er geen wolven rond deze kleine schaapskooi? Kunnen er zelfs niet uit uw eigen boezem mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken, om de discipelen af te trekken achter zich? En wie en wat zal uw enige beveiliging zijn anders dan God en het woord Zijner genade, waaraan ik u, broeders, in de geest van de apostel nu wens aan te bevelen?
II. Ik ga verder met aan te tonen wat het woord van Gods genade machtig is te doen; want dit was de reden waarom de apostel het de ouderlingen der gemeente te Efeze, en door hen der gemeente zelf, aanbeval.
Er waren twee zaken van welke de apostel spreekt als leggende in de macht van het woord van Gods genade. Deze twee zaken zal ik afzonderlijk beschouwen.
1. Vooreerst was het machtig om hen op te bouwen. Het werk der genade was aan hun zielen begonnen. Het waren mannen Gods tot wie de apostel sprak, en als Ouderlingen der Gemeente te Efeze, mogen wij veilig veronderstellen dat zij de uitnemendste heiligen en de best onderwezen leden der gemeente waren. Het kan wellicht enigszins mogelijk zijn, om nauwkeuriger te bepalen welke plaats deze ouderlingen bekleden; maar het schijnt zeker dat zij macht bezaten om de gemeente te onderwijzen en te besturen. Zij hadden daarom enigermate overeenkomst met de leraars van onze tijd; en echter schijnt het dat elke ouderling niet noodwendig onderwees; want de apostel zegt: dat de ouderlingen, die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in woord en leer” (1 Tim. 5: 17).
Wij zien uit deze plaats, dat al de ouderlingen regeerden, maar dat slechts sommigen hunner arbeidden in het woord en de leer, of, gelijk het woord betekent, onderrichting. Het waren dus mannen die voor het merendeel uitmuntten om hun geloof en hun godzalig leven. “Gedenkt uw voorgangers, die u het woord Gods gesproken hebben” (Hebr. 13: 7). Voor hen was Jezus Christus in het bijzonder alles, want “het doel van hun omgang”, het gehele voorwerp van hun leven en hun wandel was Jezus Christus, dezelfde gisteren, heden, en tot in alle eeuwigheid”. Zij waren dus hoog beweldadigd, goed onderwezen mannen Gods, door hun ambt niet slechts bekrachtigd om de Gemeente te regeren als opzieners of ouderlingen, welk woord hetzelfde betekent, maar om haar te onderwijzen uit het woord van Gods genade.
Maar zij behoefden zowel als wij opgebouwd te worden. Het fundament was goed en diep in hun harten gelegd, want het was, gelijk ik reeds zei: Jezus Christus, dezelfde gisteren, heden, en tot in alle eeuwigheid,” “en niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus”. Maar er moest op dit fundament een gebouw worden opgetrokken, en zulks niet van “hout, hooi en stoppelen”, maar van “goud, zilver, en kostelijke stenen”. Het woord van Gods genade was bekwaam om dit gebouw op te trekken. Alzo is het met sommigen, zo niet met velen van Uw.
God heeft, naar ik vertrouw, Zijn werk der genade aan uw hart begonnen; Hij heeft daar de fondamentsteen gelegd, welke is Jezus Christus; op Hem moet het gebouw worden opgetrokken; en dit gebouw kan of hout, of hooi, of stoppelen zijn, hetwelk alles zeker verbrand en verteerd zal worden, want ieders werk zal met vuur beproefd worden om te zien van welk soort het is; of goud, of zilver, of kostelijke stenen, die de vuurproef zullen doorstaan en blijven een waardig gebouw te zijn voor zulk een kostbaar fundament.
Nu is niets dan het woord van Gods genade, in zijn zuiverheid en kracht, in zijn toepassing op de ziel door de hand des Geestes, bekwaam om dit goud, dit zilver, en deze kostelijke stenen op het fundament te bouwen. Ik hoop dat ik middelijkerwijs het middel mag geweest zijn om dit fundament in sommigen van Uw harten te leggen. Ik heb ten minste getracht zulks te doen; en ik geloof dat ik u allen tot getuigen kan inroepen, dat ik op deze plaats nimmer een ander fundament heb gelegd dan Christus, in Zijn Persoon en Zijn werk, bloed en gerechtigheid.
Nu wilden de blote leringen der mensen, de ijdele inbeeldingen van deze dwaalleeraars, die zouden opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich, op Christus’ fundament, het hout, het hooi en de stoppelen van Farizeese eigengerechtigheid of anders van leerstellige dwalingen bouwen. Maar het woord Zijner genade, in zijn zuiverheid en kracht, in zijn leven en zijn invloed, in zijn geest en waarheid, zou, dit wist de apostel, hen opbouwen door het voortbrengen van goud en zilver en kostelijke stenen, en die op Christus het enige fundament leggen. Zo mag het zijn, zo zij het bij u. Ik hef het boek Gods voor u op, en bevele u den woorde Zijner genade, die machtig is u op te bouwen op het fundament dat reeds gelegd is.
a. Maar hoedanig bouwt het op? Het is “het woord Zijner genade”, en daarom is elke steen die op het fundament gebouwd wordt een genadesteen, of anders zou er een onbestaanbaarheid, een tegenstrijdigheid bestaan tussen het fundament en het gebouw. Dus brengt elk woord Zijner genade als door de kracht Gods aan het hart toegepast, een kostelijke steen met zich mee.
Elke belofte, die met een goddelijke zalving aan de ziel wordt toegepast; elke waarheid die aan het verlichte verstand wordt aanbevolen en door het geloof omhelsd; elk voorschrift dat aan het hart wordt ontdekt als verbindende voor het geweten, en waarnaar als zodanig geluisterd, hetwelk gehoorzaamd, en in hetwelk gewandeld moet worden; elke verborgen vermaning, elke plechtige waarschuwing, elke pijnlijke bestraffing, ja zelfs alles dat met genade verbonden is, wat het de Heilige Geest behaagt met Zijn eigen goddelijke kracht op het hart toe te passen, kan een kostelijke steen, een genadesteen genoemd worden. Het is op deze wijze dat het woord van Gods genade de gemeente opbouwt in haar allerheiligst geloof, door deze genadestenen op het fundament te leggen.
b. Maar gelijk het fundament in genade moet gelegd worden en de uiterste hoeksteen met genade moet gekroond worden, zo moet elk deel van het gebouw ook van het eerste tot het laatste in genade bestaan, of er zou een jammerlijke scheur in het gebouw zijn, een jammerlijke tegenstrijdigheid tussen het fundament en de stenen die daarop gebouwd waren. De Heere belooft aan Zijn gemeente: “Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten; en uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw poorten van robijnstenen; en uw gehele landpalen van aangename stenen” (Jes. 54: 11, 12).
Hier zien wij hoe elk gedeelte van het gebouw, zelfs de vensters, de poorten en de landpalen evenzeer van kostelijke stenen vervaardigd zijn als de grondvesten zelf die van saffieren gelegd zijn. Maar deze kostelijke stenen moeten allen genadestenen zijn, teneinde met het fundament en de hoeksteen in overeenstemming te zijn. Een gemeente dus, zowel als een bijzonder persoon, wordt opgebouwd door het woord van Gods genade, daaraan elke heilige waarheid, elke vertroostende belofte, elke plechtige vermaning, elk heilig voorschrift, en elke noodzakelijke bestraffing meedelende, en daar op en invoegende.
En daar die allen de reuk van Christus verspreiden en uit Zijn genade voortspruiten, zo bestaat er een hemelse overeenstemming tussen het werk van Christus aan het kruis en de genade van Christus in de ziel; en op dergelijke wijze is er een zalige overeenkomst tussen de onderwijzing en de getuigenis van de gezegenden Geest door het geheel Zijner goddelijke werkingen en invloeden. Dit wordt schoon blootgelegd in de woorden van de apostel: “Op welke het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd zijnde, opwast tot een heilige tempel in de Heere; op welke ook gij mee gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest” (Efeze 2: 21, 22).
Maar gij zult opmerken dat de apostel niet zegt, dat het woord van Gods genade noodwendig dit voor een gemeente of enig zelfstandig persoon doet, maar dat zij er machtig toe is. Hij beveelt hen daarom aan het woord van Gods genade, als bezittende een kracht, door de toepassing des Geestes, zonder stellig te verklaren of te voorspellen, dat het zulks zou doen in hun bijzonder geval.
2. Maar wat nog meer was het woord van Gods genade waaraan de apostel hen beval, machtig te doen? Hem een erfdeel te geven.
a. Het woord “erfdeel” betekent, gelijk gij ongetwijfeld weet, twee zaken; Ie. het recht en de titel die door de erfgenaam bezeten wordt; en 2e. het eigendom of het landgoed zelf. Alzo had Abraham een recht en aanspraak op het beloofde land, en zijn zaad bezat hetzelve. Nu is het koninkrijk Gods, beide als een koninkrijk der genade en als een koninkrijk der heerlijkheid, het erfdeel van Gods volk, beide door recht en bezit. De gezaligden worden daarom in de grote dag uitgenodigd om het koninkrijk te beërven, dat voor hen bereid is van voor de grondlegging der wereld. (Matth. 25: 34).
Over deze erfenis spreekt Petrus als “een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke, die in de hemelen bewaard is voor hen, die in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid”. Dit dan is het erfdeel hetwelk het woord van Gods genade machtig is te geven in tegenwoordig en toekomend bezit. Niet dat hun deze erfenis niet geschonken was in Christus voor de grondlegging der wereld. Gelijk de apostel ons te kennen geeft: “In Hem, in welke wij ook een erfdeel geworden zijn, wij die tevoren verordineerd waren naar het voornemen van degene, die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil” (Efeze 1: 11).
Maar ofschoon deze erfenis in Christus geschonken en verzekerd is, zo is er echter een noodzakelijkheid om er voor toebereid te worden, naar deze woorden: “Dankende de Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erven der heiligen in het licht” (Kol. 1: 12). Er is daarom wat de apostel noemt “een verzegeld worden met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis” (Efeze 1: 13, 14). Als dan het woord van Gods genade dit onderpand schenkt, en deze geschiktheid meedeelt, geeft zij aan de heiligen Gods dit erfdeel in bevindelijk bezit, in goddelijke werkelijkheid, in geestelijken voorsmaak.
De volheid van het erfdeel is boven, maar zijn onderpand is beneden. De heiligen worden door de apostel “erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus” genoemd, (Rom. 8: 17); want God is voor hen geestelijk en eeuwig wat Hij voorbeeldig en op verborgen wijze voor de stam van Levi was. Levi ontving geen erfdeel onder de andere stammen. God was zijn erfdeel. “Maar de stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; de Heere de God Israëls is zelf hunlieder erfdeel, gelijk Hij tot hen gesproken heeft” (Joz. 13: 33).
En zo hebben de ware Levieten, het geestelijke priesterschap, God tot hun erfdeel. Al de genade en al de heerlijkheid, al de volmaaktheden, al de liefde, en al de zegen en de gelukzaligheid Gods; in één woord, alles wat God is of heeft als de God en Vader van de Heere Jezus Christus, is het hun. Gelijk de apostel zegt: “Alles is het uw, want gij bent Van Christus, en Christus is Gods” (1 Kor. 3: 22, 23). Dus mogen wij bijna zeggen dat, gelijk God bij geen groter kunnende zweren, Hij bij Zichzelf zwoer; alzo, omdat Hij Zijn heiligen niets groter kon geven, gaf Hij hun Zichzelf.
Maar gij zult willen weten hoedanig en welk verband er bestaat tussen het woord van Gods genade en het koninkrijk van Gods heerlijkheid. Het is omdat het woord van Zijn genade hen in bevindelijk bezit stelt van het koninkrijk der hemelen hier en hiernamaals. Alzo lezen wij in de woorden van onze gezegende Heere, dat dit het eeuwige leven is, dat zijn heiligen Hem kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus dien Hij gezonden heeft. (Joh. 17: 3).
Wanneer dan het woord van Gods genade in het hart een kennis van de enige waren God en van Jezus Christus brengt, voert zij met zich dat eeuwige leven dat het erfdeel der gelovigen is. Zo wederom, wanneer het woord Zijner genade de liefde Gods in de ziel brengt, stelt zij haar in het bezit van dit erfdeel, want God is liefde. Op dergelijke wijze, wanneer het woord Zijner genade in de ziel de tegenwoordigheid Gods brengt, geeft zij haar een voorsmaak van deze erfenis; want wat is de hemel anders dan de eeuwige volheid van de heerlijke tegenwoordigheid Gods?
Ja, wat is de voorsmaak van de hemel anders dan de tegenwoordigheid Gods op aarde in de ziel gevoeld? Evenmin is een bewustheid van de goedertierenheid Gods, die tot bekering leidt, die onze harten versmelt onder een bewustheid van onze laaghartige miskenningen van die goedertierenheid minder een deel van deze erfenis. Zodat als het woord van Gods genade in het hart komt, zij niet alleen de heilige op Christus het fundament opbouwt, maar hem door het meedelen van een geestelijke, bevindelijke kennis van God, met een kennis van Zijn goedheid, barmhartigheid en liefde, macht en tegenwoordigheid in het onmiddellijke bezit daarvan stelt.
b. Maar behalve dit, verwekt het, gelijk ik reeds heb aangemerkt, een geschiktheid voor dezelve. De erfgenaam moet voor de erfenis worden opgevoed zowel als het erfdeel voor de erfgenaam moet bewaard worden. Ploegjongens zijn geen edellieden, zoomin door geboorte als opvoeding. De zoon eens edelmans ontvangt een opvoeding die eens edelmans zoon vereist, opdat hij in de gelegenheid zij om de plaats te bekleden die zijn rang hem toekent, opdat als zijn vader gestorven is hij op een behoorlijke wijze de eer en de waardigheid van de adel kan ophouden. Alzo behoeven de zonen en dochteren van de Almachtigen Heere, de waarachtige en enige adel op aarde, ja meer zelfs, prinsen en prinsessen van vorstelijke bloede, een opvoeding op aarde om hen geschikt en bekwaam te maken voor hun eeuwige erfenis.
Hoe kunnen zij aan het Hof voorgesteld worden? hoe kunnen zij “zitten bij de Vorsten, dat Hij ze de stoel der ere doe beërven” (1 Sam. 11: 8), tenzij zij geschikt en bekwaam gemaakt worden voor een staat van zulke vorstelijke waardigheid? Deze opleiding, of opvoeding nu wordt hier beneden aangevangen door de kracht van het woord van Gods genade op het hart, door de onderwijzing des Geestes en de openbaring van Christus.
III. Maar dit brengt ons tot ons laatste punt, de aard van deze geschiktheid voor het erfdeel. Het gelukkige getal, de beweldadigde weinigen, voor welke deze erfenis bewaard wordt, worden in de tekst beschreven met het meest uitdrukkende woord “de geheiligden”, of, om van de apostel taal vollediger te herhalen, “een erfdeel te geven onder de geheiligden”.
Laat ons, omdat dit het voornaamste punt, het onderscheidende kenmerk van de deelgenoten van deze eeuwige erfenis is, zoeken in de geestelijke bedoeling van de uitdrukking in te dringen. Gods volk wordt op verschillende wijze en op onderscheiden tijden geheiligd.
1. Zij werden ten eerste geheiligd door het oorspronkelijke voornemen en besluit Gods, waardoor zij in Zijn eeuwige raad van alle andere mensen afgezonderd waren. Van deze heiligmaking spreekt Judas “die door God de Vader geheiligd zijn” (Judas l). Dit is de grondslag en de bron van hun gehele heiligmaking. Maar wij moeten ons ook herinneren dat zij alleen zodanig geheiligd waren, als zij geheiligd waren in Christus hun verbondshoofd, want zij waren gezegend met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus; gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde” (Efeze 1: 3, 4). Zij waren daarom aldus van alle anderen afgezonderd, dat zij leden van Christus’ geestelijk lichaam, een uitverkorene en heilige bruid voor van de koning Zoon zouden zijn.
2. Maar de bruid viel, en viel vuilaardig, want zij was in Adams lendenen toen hij onder het gewicht van de zondeval neerzonk, en zo viel zij in hem. Maar zij viel niet uit het hart of de armen van haren hemelse Vader, maar bleef steeds de gemeente van Christus, alhoewel in puinhopen; steeds Christus’ bruid, alhoewel in de schuld en de besmetting van Adams zondeval ingewikkeld. Dit maakte een tweede heiligmaking noodzakelijk – een, die in de tijd zou plaats hebben, gelijk de voorgaande in de eeuwigheid plaats had. Zij moest geheiligd worden met het bloed van Gods even gelijke, even eeuwige Zoon: daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden” (Hebr. 13: 12).
Het bloed van Christus heiligt de gemeente, want Hij heeft haar van al haar zonden gewassen in Zijn eigen bloed. In Zijn dierbaar lichaam, zoals het aan het kruis hing, was er een fontein geopend tegen de zonde en tegen alle onreinheid, die de Gemeente voor eeuwig zal doen zingen: “Hem die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed” (Openb. 1: 5). Zo werden zij geheiligd door het bloed des Lams, gewassen van al hun onreinheid en schuld, en vlekkeloos voor de troon des Allerhoogste gesteld.
3. Maar er is een derde heiligmaking, welke is het bad der wedergeboorte, onder de heiligende bearbeiding, macht en invloed van God de Heilige Geest, welke een persoonlijke, geestelijke, bevindelijke heiligmaking is. Deze bestaat in het meedelen van een beginsel van heiligheid, en het bezit van een zondeloze, vlekkeloze natuur, die niet zondigen kan, omdat zij uit God geboren is. Dit wordt in het hart gehuisvest door de almachtige kracht van de goddelijke Levendmaker der zielen, en is de beste schat der heiligen. Het is over deze heiligmaking dat de apostel spreekt: “En dit was gij sommigen; maar gij bent afgewassen, maar gij bent geheiligd, maar gij bent gerechtvaardigd, in de naam van de Heere Jezus, en door de Geest van onze Gods” (1 Kor. 6: 1 l).
Dus zien wij dat er een heiligmaking is door de Vader, door de Zoon, en door de Heilige Geest; en wij kunnen er kortheidshalve van zeggen dat het volk van God geheiligd is in Christus, door Christus, en voor Christus; in Christus door het oorspronkelijke raadsbesluit en de wil van God (1 Kor. 1: 2; Hebr. 10: 10); door Christus toen Hij hen heiligde door Zijn dierbaar bloed; en voor Christus wanneer de Heilige Geest hen opbouwt voor de hemel; opdat Jezus “haar zichzelf heerlijk zou voorstellen, een heerlijke gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk” (Efeze 5: 27).
4. Maar er is ook een heiligmaking die hieruit voortvloeit als zich openbarende in eens mensen leven en gedrag. Want er bestaat een heiligmaking zonder welke niemand de Heere zien zal, (Hebr. 12: 14), die “nagejaagd” en aan anderen geopenbaard moet worden, en deze heiligmaking bestaat niet slechts in de meedeling van heilige gevoelens, geestelijke begeerten, genadige gedachten, en hemelse bewegingen, met die geestelijkheid des gemoeds die leven en vrede is, in hetwelk het ware wezen van de inwendige heiligen dienst bestaat; maar ook in de voortbrenging van vruchten des Geestes, in een gedrag en wandel die de godzaligheid betaamt; en in een godzalig, zelfverloochenend leven, als gespeend en afgezonderd van de wereld, en als de kracht van Gods genade, in dagelijkse handelingen openbarende.
Deze dan zijn “de geheiligden” voor welke het erfdeel bewaard wordt, – geheiligd door het oorspronkelijk raadsbesluit Gods, geheiligd door het bloed van Christus, geheiligd door het werk van de Heilige Geest in hun hart, en geheiligd door een godzalig leven. Voor zulken dan, en voor geen anderen wordt er in de hemel een onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis bewaard. Gij moet een deelgenoot van deze heiligmaking zijn om uw recht te bewijzen op, en u een geschiktheid te geven voor de hemelse erfenis.
Wel mocht de apostel zeggen, – en ik, met wankelende schreden in zijn voetstappen tredende, wens zijn woorden te doen weerklinken – terwijl hij afscheid van de gemeente te Efeze nam, gelijk ik nu afscheid neem van de gemeente te Oakham: “En nu, broeders! ik bevele u Gode, en den woorde Zijner genade, die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden” O welk een genade zal het voor u en mij zijn, altijd te verkeren onder het waakzame oog en immer te worden ondersteund door de alvermogende armen van de Heere de almachtige God!
O welk een zegen zal het zijn zo gij en ik begunstigd wordt met het woord Zijner genade, van Zijn eigen lippen met een goddelijke kracht in ons hart komende, en zo altijd Zijn genade meedelende naar onze onderscheiden behoeften – genade voor elke last welke wij te dragen hebben, genade voor elke beproeving die wij mogen te verduren hebben, genade voor elke verdrukking die wij zullen hebben te lijden, genade voor elke plicht welke wij mogen hebben te verrichten, genade om ons door het leven te voeren, en genade om ons te vergezellen in, en ons veilig over te voeren door de dood zelf!
Nu is het woord van Zijn genade machtig u op te bouwen. Daarin bestaat geen gebrek. Er is een genoegzaamheid in de waarheden van het evangelie om te onderrichten, in de uitnodigingen van het evangelie om uit te lokken, in de beloften van het evangelie om te vertroosten, in de voorschriften van het evangelie om uw gedrag te besturen, in de vermaningen van het evangelie om uw afdwalende voet te stuiten, in de waarschuwingen en bestraffingen van het evangelie om uw afkeringen te berispen.
En wat anders dan het woord Zijner genade nauw op uw hart gebonden, in uw ziel gevoeld, aan uw geweten toegepast, en door uw genegenheden omhelsd, is machtig u op te bouwen in uw allerheiligst geloof, en die goddelijke bewegingen, hemelse gevoelens, zalige genietingen en geestelijke vertroostingen in persoonlijk genot en levende bevinding te brengen, die een onderpand zijn van die erfenis welke de geheiligden over het graf wacht? Nogmaals daarom, en nogmaals bevele ik u Gode en den woorde Zijner genade, ziende dat Hij machtig is om deze rijke en hemelse zegeningen aan al de heiligen Gods mee te delen.
Zo wij onder het oog van God leven en een bewustheid onderhouden dat Zijn oog op ons gevestigd is, zal ons nimmer een Weldoener, een Raadgever, een Gids, een Behoeder of een Vriend ontbreken. En als het woord van Zijn genade van tijd tot tijd, hetzij in de openbare prediking, of anders in het eenzame, in ons hart komt, daar zijn dierbare schatten ontvouwende, zullen wij nimmer gebrek hebben aan een waarheid tot onze onderrichting, een belofte tot onze vertroosting, een voorschrift tot onze besturing. Ik beveel u dan niet aan aardse wijsheid, menselijke bekwaamheden, of eigen kracht, zorg of bewaring.
Ik ken de nutteloosheid en ijdelheid van al deze dingen. Ik begeer voor mijzelf, ik begeer voor u, over al deze aardse dingen, waarin geen wezenlijk noch blijvend voordeel is, heen te zien, en u in eenvoudigheid en oprechtheid Gode en den woorde Zijner genade te bevelen. Ik hoop dat ik mag zeggen dat ik niet achtergehouden heb u de gehele raad Gods, voor zover ik daarmee bekend ben, te verkondigen. En mag ik bekwaam zijn om met de zaligen apostel te betuigen dat geen een van de dingen, waarmee ik in lichaam en ziel te worstelen heb, mij doet wankelen en bovenal er bij te voegen: “Ook acht ik mijn leven niet dierbaar voor mijzelf, opdat ik mijn loop met blijdschap mag voleindigen, en de bediening, die ik van de Heere Jezus heb ontvangen, om te verkondigen het evangelie der genade Gods”.
De genade Gods is voldoende voor u, voor mij en voor allen die in de naam van onze allergezegendste Heere geloven; en ofschoon wij dag aan dag beproevingen, verzoekingen en verdrukkingen zullen hebben, en mogen en allerzekerst moeten verwachten tot aan het graf, zo hebben wij nochtans een allergezegendste belofte – en God vervulle die in Zijn oneindige genade in uw en mijn bevinding – “Mijn genade is u genoeg”.
En nu, broeders, zeg ik u vaarwel. De God van alle genade zegene u allerovervloedigst, opdat elke bede en smeking die in deze plaats voor u als Gemeente en Volk is opgezonden, en voor u in de vergadering, bijzonder die God liefhebben en vrezen, door mij zelf en anderen, rijkelijk in de bevinding van Uw harten mag vervuld worden. Ik zal niet in staat zijn om, gelijk ik zou wensen, persoonlijk en afzonderlijk afscheid van u allen te nemen; maar u dankende voor al de liefde, lankmoedigheid, toegenegenheid, en milddadigheid welke gij mij vele, vele jaren lang betoond hebt, breng ik u nu in de naam des Heeren mijn afscheidsgroet toe.
Amen.