Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij. Joh. 14: 6.
Er wordt een kind in deze wereld geboren, het leeft en ontwikkelt zich, het wast op tot knaap, jongeling, man. Hij bekleedt nu een zekere betrekking in het leven, de betrekking die God voor hem voorzien heeft, hetzij verheven of nederig, hetzij rijk of arm, boer of koopman, arbeider of werktuigkundige. Dit zijn slechts uitwendige omstandigheden, die geen betrekking hebben, op datgene waarop ik nu doel. Maar wat hij ook uitwendig zijn mag, inwendig beschouwd is hij op deze tijd, gelijk de Schrift het zo nadrukkelijk beschrijft: “Zonder God en zonder hoop in de wereld”.Zijn leven is op het best genomen slechts het leven van een dier – niet veel verschillend van de beesten die vergaan; want alhoewel hij redelijk vermogen en verstand bezit, dat zelfs goed opgevoed en ontwikkeld kan zijn, zo omvat de aarde al zijn begeerte en hoop. Zo leeft hij en zo zou hij, zonder de genade Gods, sterven gelijk duizenden en tienduizenden dagelijks sterven. Maar hij zal zo niet sterven. Er zijn gedachten in het hart Gods over hem, gedachten van een eeuwige oorsprong, plannen en voornemens, middelen beraamd, dat Hij de verstotene niet van zich verstoot (2 Sam. 14: 14). En terwijl de tijd voort snelt, brengt hij deze verborgen voornemens Gods aan het licht.
Tot hiertoe zijn zij gelijk geweest aan een rivier, die onder de grond stroomde, welke op een zekere plaats naar de oppervlakte opwelt; of gelijk die verborgen fonteinen, die diep in het hart der aarde besloten, op een zekere plaats opwellen, en eerst een zachte beek, dan een snelle vloed, daarna een stromende rivier vormen, die zich in de alles omvattende oceaan verliest. De Heere dan, heeft een voornemen der genade en barmhartigheid te openbaren aan deze man – dit natuurlijk mens, dit vleselijk, werelds, zorgloos, gedachteloos mens, zo hij met geen zwartere naam kan worden betiteld, door het rechtvaardig oordeel Gods en zijner medemensen.
Maar hoe ontsluit en ontdekt de Heere deze verborgen voornemens? deze gedachten zijns harten jegens hem ten goede en niet ten kwade? Het is door een genadewerk aan zijn ziel aan te vangen. Maar hoe vangt dat werk aan? Dit is moeilijk te beschrijven. De Heere heeft zulke onderscheiden middelen, om een werk der genade aan te vangen en voort te zetten, dat wij geen bepaalde wijze kunnen vaststellen, naar welke Bij werkt. Maar ik geloot dat de eerste steen van het geestelijk gebouw dikwijls, zo niet altijd, in een tijd van verdrukking gelegd wordt. Dit was, omstreeks 30 jaar geleden, het geval met mij zelf. Ik werd door een samenloop van omstandigheden, die mij bijna onverwachts overvielen, en over welke ik weinig of geen macht had, in een der allersmartelijkste en allerbedroevendste beproevingen gebracht, die ik ooit in mijn leven gekend heb.
Nu was het onder en temidden van deze allerbedroevendste beproeving, die op zich zelf in het geheel niet met de godsdienst in verband stond, dat het de Heere behaagde het eerste goddelijke leven aan mijn ziel mee te delen. Ik heb vaak betwijfeld of ik goddelijk leven bezit, doch als ik het bezit, heb ik nimmer getwijfeld aan de tijd waarop zulks mij het eerst werd meegedeeld. Ik heb soms gedacht, dat deze beproevingstijden, die, ofschoon zelf geen genade, nochtans voorafgaan en de weg der genade bereiden, in het woord der waarheid worden beschreven, als: “het braken van een braakland, zodat men niet zal zaaien onder de doornen” (Jer. 4: 3); “als de beschikkingen van het hart die van de Heere zijn” (Spr. 16: l); als de “vertederingen” van hetzelve, waarvan Job spreekt, en het “week” en vatbaar makende voor goddelijke indrukken, gelijk in de goede koning Jozia (Job 23: 16; 2 Kron. 34: 27).
In en door deze beproevingen dan werkt de Heere vaak; want deze tijden van verdrukking worden, zoals ik ze bevonden heb, tijden van gebed, gelijk de profeet spreekt: “Heere, in de benauwdheden hebben zij U bezocht; zij hebben hun stil gebed voor U uitgestort, wanneer Uw kastijding op hen was”. Zo kan de Heere de man, wiens toestand ik nu overweeg, op het krankbed neerleggen. Het is nu met hem gelijk Elihu beschrijft: “Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen; zodat zijn ‘leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze; dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien werden, uitsteken” (Job 33: 19-21). Maar in deze verdrukking werkt de Heere met goddelijke kracht op zijn geweten; en nu gevoelt hij, onder de vrees des doods en de verschrikkingen des Almachtigen, dat “zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen die doden”.
De eeuwige dingen beginnen met een tot nu toe ongekende kracht en zwaarte op zijn gemoed te drukken en worden gezien in een licht, waarin zij tevoren nimmer gezien werden. Met dit nieuw, dit bijzonder en levend licht op eeuwige wezenlijkheden, werkt het nieuwe leven. Hij grijpt zijn Bijbel van de plank af, of koopt allerwaarschijnlijkst een nieuwe. De schriftuurplaatsen, die hij wellicht als een jongen leerde lezen, maar welke hij verwaarloosde, begint hij te lezen met een ernst, een aandacht, een ijver, een bevatting van hun mening, welke hij nimmer tevoren had. Het licht uit de hemel daalt neer op deze of dien tot hiertoe onopgemerkte tekst, opent zijn verstand en zo dringt het leven zijn geweten in.
Zo wordt hij in een nieuwe wereld gebracht. Hij begint nu te zien en te gevoelen, dat hij een ziel heeft die behouden kan worden of verloren gaan, en naar mate de eeuwige dingen met te groter zwaarte en kracht op zijn ziel drukken, beginnen de aardse dingen te verminderen. Zijn beroep, waarin hij zo geheel en al werkzaam was, zijn winkel, zijn zaken, die zulk een groot gedeelte van zijn gedachten bezig hielden, beginnen hun stevig houvast op hem te verliezen en andere gedachten, andere gevoelens, andere bezorgdheden drukken op zijn gemoed en houden hem bijna dag en nacht bezig. “Ik heb een ziel om te behouden of te verliezen,” zegt hij dikwijls bij zichzelf.
“De dood moet spoedig komen, of indien hij vertraagt, zal hij eindelijk toch komen. Wanneer de dood mij verlaat, zal het oordeel mij vinden; hoe staan de zaken tussen God en mijn ziel?” De eigenschappen Gods als onuitsprekelijk, heilig, volmaakt en rechtvaardig; de wet als alle zonde veroordelende, en zich uitstrekkende tot de innerlijkste gedachten en begeerten van het gemoed, en zijn eigen ellendige toestand als een zondaar tegen en voor de Majesteit van de hemel, en daarom blootgesteld aan de volle wraak van de toekomende toorn, zonder verberging of toevlucht – al deze gevoelens en overwegingen drukken met toenemend gewicht op het geweten. Niemand behoeft hem te zeggen dat hij een zondaar en de grootste zondaar is, want hij ziet en gevoelt het even duidelijk, als hij de zon op de middag ziet.
Nu leg ik, door deze kleine schets van de gedachten en gevoelens van een ontwaakte ziel, geen zeker bepaald pad voor de Heere neer, om in te wandelen in de eerste gemoedsbewegingen, maar ik veronderstel alleen om licht over het onderwerp te verspreiden, dat de Heere, door Zijn Geest en genade, enige zodanige of dergelijke gevoelens en oefeningen in iemands levend gemaakt geweten teweeg brengt. Wanneer dan iemands ogen zo verlicht zijn en zijn ziel levend gemaakt is tot geestelijk leven en er zulke uitwerkselen als ik beschreven heb, op volgen, zo begint hij, als werktuigelijk uit te zien, hoe hij de wraak Gods zal ontkomen, wat hij zal doen om zalig te worden, hoe hij vergeving van zijn zonden zal verkrijgen, vrede in het sterven vinden en aanneming in dien groten en vreselijke dag, wanneer de wereld zal geoordeeld worden in rechtvaardigheid.
Maar waarom heb Ik deze schets gemaakt? Wat is mijn doel, en welk verband heeft het met mijn tekst? Deze mens, niet geheel en al een denkbeeldig mens, maar een zoals er velen leven en ademhalen, en wellicht enkelen zelfs hier – deze mens is juist de persoon, die een oor zou hebben voor de woorden van de tekst. Tot deze man, tot zulk een mens onder zulke gevoelens en oefeningen, zou Jezus bijzonder schijnen in dezelve te spreken, want zij bevatten het bestuur, het onderricht, de waarheid welke hij behoeft. Zij zijn woorden die uitnemend gepast zijn voor iemand, wiens ogen en oren en hart geopend zijn, om de dingen van het koninkrijk Gods te zien, te horen en te gevoelen; en voor wie de plechtige zaken der eeuwigheid dadelijke en levende wezenlijkheden zijn geworden. Zo iemand behoeft iets duidelijks, beslist iets eenvoudigs dat hij verstaan kan, iets zekers dat hij kan geloven, iets krachtigs dat hij kan gevoelen.
Ik zou het een gedeelte van Gods Woord niet boven het andere willen plaatsen, noch de een verklaring van Jezus boven de andere verheffen, die van dezelfde genadige lippen afvloeide; nochtans meen ik dat wij door de gehele reeks van goddelijke openbaringen geen woorden kunnen vinden, die meer gepast zijn voor iemand, die in ernst verkeert aangaande de behoudenis van zijn ziel, dan die welke voor ons liggen. Tot hen spreekt Jezus als het ware bijzonder en uitdrukkelijk en stort deze woorden in zijn bekommerde, onderzoekende ziel: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij”. Het is bijna alsof Hij zei: “Zwerver, verdoolde omzwerver, die struikelt over de schemerende bergen, of verdwaald bent in enig woest, verward bos, zonder gids of metgezel, begerig om de weg te vinden, maar onvermogend om het spoor te zien, zoekt gij en verlangt gij ernstig om de weg naar de hemel te kennen? Ik ben de weg. Bent gij ziek en vermoeid van deze leugenachtige wereld, van uw eigen leugenachtig hart, van de leugenachtige belijdenis van deze dagen?
Zoekt gij naar waarheid en zoudt gij ze kopen, trots alle gevaren en tot elke prijs? Ik ben de waarheid. Wordt gij door de dood omringd en omgeven, in allerlei gedaante en vorm, en zoudt gij er graag van verlost willen worden? Is de dood binnen u, en de dood buiten u? Is er een zoeken en verlangen naar de instorting van goddelijk leven in uw ziel? Ik ben het leven. En zoudt gij tot God willen komen en genade uit Zijn handen wensen te ontvangen, terwijl gij niet weet, hoe te komen, vreest gij dat gij verworpen zult worden, of beproeft gij te komen in eigen kracht of gerechtigheid? Laat dit worden geschreven als met de punt van een diamant op de tafelen uws harten: “Niemand komt tot de Vader, dan door Mij”.” In het ontvouwen van deze woorden, naar ik vertrouw in overeenstemming met de Schriften der waarheid en de bevinding van de volgelingen des Lams, zal ik mijn onderwerp verdelen in twee hoofdpunten, overeenkomende met de twee volzinnen van onze tekst en aantonen:
I. Vooreerst, hoe Jezus, volgens Zijn eigen verklaring, is: de weg, en de waarheid, en het leven.
II. En, ten tweede, die gedenkwaardige verklaring aandringen, die altijd, in al onze toenaderingen, zowel in het openbaar als in het verborgen, tot de hemelse Majesteit, voor onze ogen moest staan, en welke verdient diep in elke ontwaakte ziel geschreven te zijn: Niemand komt tot de Vader, dan door Mij.
1. Laat mij u aantonen hoe Jezus de weg is, uw gedachten terugleiden tot hetgeen ik. u voorstelde bij de aanvang van mijn rede, en, om de toepassing nog duidelijker en bepaalder te maken, veronderstellen dat het de uw is. Gij bent dan die angstvallige zoeker, die begerige ondervrager, die arme verdwaalde zwerver, die kennelijk verloren zondaar, die als een blinde naar de wand tast, en rondgrijpt, alsof hij geen ogen had. Gij bent de man, die de weg naar de hemel wenst te vinden. Maar wat was het dat u daarnaar wensen deed? Wat heeft u doen denken aan hemel en hel, dood en oordeel? Hoe werden uw gedachten zo nacht en dag geoefend met deze dingen?
Bent gij voor de bel bevreesd? Begeert gij naar de hemel? Was dit altijd zo? Is het lang zo geweest? Hoe lang wel? Was er niet een zeker begin aan die overtuigingen van zonde, en van uw verloren, wanhopende toestand, aan uw zuchten en roepen om genade, aan uw begeerten naar God? Er is altijd een aanvang in een waarachtig genadewerk. Wij mogen dan ook niet altijd in staat zijn, om duidelijk en helder de juiste, nauwkeurige aanvang te onderscheiden; maar als het, gelijk de Schrift verklaart, een goddelijk werk is, een geestelijke, bovennatuurlijke werking op het hart en dus ~ onderscheiden van enig werk in het vlees, moet het een aanvang hebben, ofschoon dat begin verborgen of bedekt kan zijn. De Heere zelf zegt ons: “De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heen gaat; alzo is een ieder die uit de Geest geboren is” (Joh. 3: 8). Er is iets zeer opmerkelijks, en ik mag er bijvoegen, iets buitengewoon leerzaams in deze woorden.
Wij zien daarin: 1. de vrijmacht der genade. De wind blaast waarheen hij wil, of “gelast”, gelijk het woord ook kan overgezet worden; 2. dat er enige hoorbare en daarom openbare uitwerkselen zijn, “gij hoort zijn geluid”; 3. een onkunde van waar hij komt, zodat de ziel niet kan zeggen van waar haar nieuwe gevoelens ontspringen, of dat zij van God zijn; 4. een onkunde waar hij heen gaat, dat is, van de gezegende verlossing, waarin deze overtuigingen uitlopen en de heerlijke erfenis waarvan zij de pleitgrond uitmaken. Des Heeren eigen beeld gebruikende, weten wij dat er zekere goddelijke werkingen en invloeden op het menselijk geweten zijn, die de Heere vergelijkt bij het blazen van de wind over het aardrijk, en gelijk wanneer de wind blaast, wij het feit weten dat hij blaast, door het geluid dat hij maakt, en de uitwerking die hij veroorzaakt; zo was er, ofschoon gij niet in staat bent om het juiste ogenblik aan te wijzen, waarin het leven Gods uw ziel binnendrong, als het ware een geluid van de stem Gods in uw hart en er werden zekere uitwerkselen teweeg gebracht, waarop gij meer of minder kunt terugzien. Wij worden gelast om de boom te beoordelen naar zijn vruchten; en evenzo hebben wij over een werk der genade te oordelen naar deszelfs uitwerkselen. Blik dan nu slechts terug en zie of gij enige van die uitwerkselen kunt vinden, wanneer ik zal trachten dezelve te beschrijven.
1. Uw geweten ontwaakt en verontrust zijnde, was wellicht het eerste wat gij deed, te vluchten tot uw eigen gehoorzaamheid. Gij poogde een nieuw leven te leiden; uw oude gewoonten en metgezellen te verlaten, de uitoefening van openlijke zonden en Goddeloosheid af te breken en zeer nauwgezet, nauwkeurig en oprecht in uw wandel en uw gedrag te worden. Door deze middelen zocht gij uzelf in de gunst Gods aan te bevelen, om Zijn ongenoegen af te wenden en enige vergoeding te doen voor uw vroegere zorgeloosheid en nalatigheid. Maar trapsgewijze drong het licht vollediger en helderder in uw gemoed door; uw geweten werd gevoelig en teer op een nimmer tevoren gevoeld punt; u kreeg te zien wat uw werken werkelijk waren; dat de zonde doorvlochten was met alles wat gij zeide en deed. Deze ontdekking beproefde en beangstigde u enigszins; en niet juist wetende waar de wezenlijke fout lag, begaaft gij er u zelf toe, om te herstellen wat verkeerd, recht te maken wat krom en aan te brengen wat ontoereikend was.
Maar met al uw herstellen kon gij de zaken niet veel verbeteren. De zonde bleef, gelijk een verouderd gezwel of een vliegende kanker, steeds uitbreken en zijn weg banen door elke pleister en door elk verband, want zij knaagden, ontstaken en maakten de wond slechts erger. Het was bij u als met de melaatsheid in het huis, waarvan Mozes spreekt. Ofschoon de melaatse stenen werden uitgenomen en nieuwe in derzelver plaats gedaan, ofschoon de muren goed afgeschrapt en het huis van boven tot beneden opnieuw gepleisterd werd, bleef de plaag nochtans in het huis, en kwam spoedig weer te voorschijn. Gij werd nu meer dan ooit bekommerd. Maar dit leidde u om meer te bidden, te zuchten en te kermen over uw droevige staat en jammerlijke toestand; en gij vond enige aanmoediging in het gebed; want er werd een geest der genade en der gebeden meegedeeld, waardoor gij bekwaam werd gemaakt, om uw hart voor God uit te storten. Maar ofschoon dit een weinig verruiming gal, genas het gezwel niet, noch verwijderde dit de zondelast.
Gij werd nu zeer ongelukkig en uw gemoed hoe langer hoe meer verslagen; de schuld viel met groter zwaarte en kracht op uw geweten; de wet, waarover gij nimmer had nagedacht, of nimmer op gelet had, behalve misschien onverschillig en vormelijk, om God te vragen, dat Hij uw hart neigen mocht om die te houden, begon, gelijk een overdekte batterij, haar vloeken en bedreigingen tegen u te ontlasten. U begon haar buitengewone gestrengheid, haar ontzettende kracht te zien; haar geestelijkheid als zich uitstrekkende tot de gedachten en overleggingen van het hart; en dit alles bracht uw ziel kennelijk in dienstbaarheid en veroordeling.
Maar al deze schuld en veroordeling bracht u niet van het verbond der werken af; uw ogen werden nog niet gezalfd en verlicht om te zien, dat gij geheel en al buiten de grensscheiding was; ook wist gij de mening niet van de woorden des Heeren in de tekst: “Ik ben de weg”. Gij ging daarom voort, gelijk de Babelse bouwlieden deden, tichelstenen tot stenen bakkende, en leem tot kalk gebruikende.
Het was nog steeds uw eigen gehoorzaamheid, ijver, voornemen en streven naar heiligheid, en zo bouwde gij nog steeds uw eigen werken op. Maar terwijl gij opbouwde, brak de Heere af; terwijl gij streefde om de Heere te behagen door werken van eigengerechtigheid, flikkerde de wet meer en meer voor uw ogen; werd het vonnis meer en meer donderend in de geheime schuilhoeken der ziel vernomen: vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet omdat te doen”.
Zodat tenzij gij bleef in alles” – en o, welk een wijde greep is dat! want “alles” bevat volmaakte liefde tot God en volkomen liefde tot de mens, en gij bezit geen van beiden, – gij u zelf onder de ontzettende vervloeking van Gods heilige wet gebracht zaagt.
Nu bereidde al dit smartelijke en beproevende werk in uw geweten, alhoewel gij het op dien tijd niet zien kon, uw oren tot het horen, en uw hart tot het gevoelen en verwelkomen van de blijde boodschap van zaligheid uit genade. Gij behoefde dit werk, en gij had er volstrekt niet te veel van. Als er een gebouw moet opgericht worden, moet er eerst een fundament in verhouding van het gebouw worden gelegd.
Hoe hoger de muur, hoe zwaarder het dak, hoe groter het gebouw, des te steviger en dieper moet het fundament liggen. Als dus de Heere een tempel der genade in uw ziel wil oprichten en dien vervullen met Zijn verblijdend tegenwoordigheid, moet Hij het fondament diep leggen; en dit doet Hij door u uw verlorenen en verdorven toestand te doen zien en gevoelen, terwijl Hij de geestelijkheid en de vloek van Zijn heilige wet ontsluit en u om Zijn ongenoegen beven doet.
Nu, na enig tijdsverloop, terwijl uw ogen door de gezegenden Geest verlicht waren, en gij het Woord Gods met een verstandig hart leest, werd gij ontevreden met de prediking onder welke gij tot nu toe had gezeten, en met de godsdienstige belijders met wie gij verenigd was. Enige onvoorziene omstandigheid bracht u onder het geklank van het gepredikte Evangelie; gij geraakte in gemeenschap met de levende familie van God; uw oor werd geopend om het eerste te horen en te ontvangen, en uw hart om de andere te beminnen en te omhelzen.
Onderwijl gij nu zo de liefde der waarheid ontving, werd gij meer en meer geleid tot het onderzoeken van de Schrift met een biddend hart, en terwijl de Heilige Geest de ogen van uw verstand verlichtte, begon gij in de stralen van goddelijk licht, die in uw ziel indrongen, Jezus te zien op een wijze, waarop gij Hem nimmer tevoren aanschouwde. Er was tot nu toe een deksel op uw hart; de Heere Jezus had geen schoonheid noch bevalligheid; met het gehoor der oren had gij Hem gehoord, maar uw oog had Hem nimmer aanschouwd. Maar schuld en wraak en vrees, zieloefening, diepe gemoedsangst, en het kan zijn krachtige verzoekingen, die u bijna tot wanhoop dreven, ontsloten uw oren, om van Jezus Christus te horen.
Dit was de besnijdenis van het oor, of het doorboren, of het ontsluiten van hetzelve hetwelk alle schriftuurlijke beelden en uitdrukkingen zijn, om het bloot te leggen voor der ingang van het woord met kracht. Jezus begon u nu in een nieuw licht te verschijnen en gij zaagt of begon de schoonheid en gelukzaligheid van zulk een verklaring als deze in te zien: “Ik ben de weg”. Het was alsof Hij uit de hemel tot u sprak en zei: “Wat, zondaar, wat gaat gij beginnen? Gaat gij naar een verbroken wet om u te behouden? Die kan alleen u vloeken en veroordelen; daar is geen leven en vrede, noch rust, noch genezing.
Wat, zondaar! gaat gij tot uw eigen werken, om daaruit rechtvaardigheid te erlangen? Is in al hetgeen – gij zegt, denkt en verricht de zonde niet vermengd? Kan daar rechtvaardigheid bestaan?” Zo zou Hij nu spreken van het kruis in Zijn bloedende liefde, in Zijn stervenden angst; zo zou Hij spreken van de troon der genade of waar Hij altijd voor ons bidt. Uit dit alles zou Hij tot het diepste van Uw ziel spreken in hartroerende woorden: ‘Ik ben de weg”. En als Hij de weg is, kan er dan nog een andere zijn?
2. Laat ons nu, met Gods zegen, zien hoe Hij de Weg” is; en om dit te zien, moeten wij een ogenblik beschouwen wie Hij is. Hij is de Godmens. Hij verenigt twee naturen in één heerlijke Persoon. Als God is Hij de evengelijke, even eeuwige Zoon des Vaders. Dit is Hij van nature, door Zijn werkelijke wijze van zelfstandigheid als een Persoon in de heerlijke Drie-eenheid.
Maar Hij heeft in vereniging met zijn eigen Goddelijke Persoon een natuur gelijk aan de onze aangenomen, maar geen gevallen of zondige natuur; een menselijke natuur, echter zonder de menselijke zonde hetzij erf of dadelijke; maar rein, volmaakt, vlekkeloos, heilig; een natuur welke kon lijden, bloeden en sterven, want dat werd vereist om de zonde weg te doen, maar een natuur waarin geen vlek of smet van de zonde kon gevonden worden. In die menselijke natuur heeft Hij geleden, gebloed, en is gestorven, en wijl Zijn eigen inwendige Godheid aan dit lijden, en aan die offerande eeuwige waardij gaf, werd Hij “de weg” van de aarde naar de hemel, van de zonde tot de zaligheid, van de dwaling tot de waarheid, van de ellende tot de gelukzaligheid, van droefheid tot blijdschap, van verzoeking tot verlossing, van onszelf met al de daaraan verbondene ellenden tot zichzelf met al de genaden daaraan verbonden.
Hoe gelukzalig is het, als wij aan alle zijden omringd zijnde, nauwelijks wetende wat te denken, of hoe te spreken, of wat te doen, een licht op het pad zien schijnen, dat van de aarde naar de hemel voert, een gezicht ontvangen op de gekruiste Christus, enig geloof in onze ziel opgewekt om in Zijn naam te geloven, enige hoop meegedeeld, om ons anker binnen het voorhangsel te werpen en enige liefde tot Hem in het hart uitgestort, als het bloedende Lam.
Wanneer Hij eenmaal alzo aan ons geestelijk oog is voorgesteld en aan ons gelovig hart zich openbaart als “de weg”, doet Hij er ons op wandelen, want als Hij de weg is, dan is Hij zulks, opdat wij als zodanig in Hem mogen wandelen. “Gelijk gij dan Christus Jezus de Heere hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem” (Kol. 2: 6). Als ik van de een plaats naar de andere wens te gaan, moet ik in het pad wandelen, dat mij derwaarts leidt. Ik zou het nauwkeurig op een landkaart getekend, of, op een heuveltop staande, voor mijn ogen uitgespreid kunnen zien en er nochtans nimmer een enkelen voetstap op kunnen zetten.
Maar als ik de plaats, waarheen die weg leidt, bereiken zal, vooral als er geen ander pad heen leidt, moet ik er over wandelen. Alzo, wanneer Jezus de weg, de enige weg tot de hemel en tot God is, moet ik in Jezus wandelen als ik de hemel en God zal bereiken; met andere woorden, ik moet een levend geloof in Jezus, door de kracht Gods in mijn ziel gewerkt bezitten, want al het andere is in het vlees en zonder waarde – een geloof dat mij vereniging met Hem, nabijheid tot Hem, toegang tot Zijn gezegende Majesteit schenkt. Maar voor dat ik alzo in Hem geloven kan, moet Hij geopenbaard worden aan mijn hart en bekend gemaakt aan mijn ziel door de onderwijzing en het getuigenis van de Heilige Geest.
Alleen op deze wijze kan ik een leven van het geloof en van het gebed leiden, steeds opzien tot God door Hem als de Middelaar, Zijn woorden ontvangen zoals Hij dezelve spreekt, Zijn beloften geloven gelijk Hij dezelve openbaart, Zijn voorschriften gehoorzamen, gelijk Hij dezelve heeft bekend gemaakt, en dag aan dag voortwandelen in Hem als de weg van de aarde naar de hemel. Als er een weg is, welke van de een plaats naar de andere leidt, zult gij, hoe meer gij er op wandelt, des temeer zien welke de weg is, zijn aard leren kennen en bekend worden met de verschillende punten en gedeelten. Hoe bekend zijn ons sommige wegen. Hoe kennen wij elke heining en boom, elke hoek en kromte, ja bijna elke steen op dezelve.
Het kan een zeer ruwe weg zijn, zeer verward en moeilijk voor vreemdelingen om te vinden; hij kan berg op berg al leiden, en op sommige plaatsen zo eng en nauw zijn, dat hij nauwelijks begaanbaar is. Nochtans is het de weg, en door dien langdurig en voortdurend te bewandelen, komt gij ten laatste tot de kennis van al zijn hoeken en kromten. Uw voeten worden eraan gewoon en overtuigd zijnde dat het de rechte, de enige weg is, gaat gij er op voort en volhardt op dezelve. Evenzo in genade.
Als Jezus de weg is, kan ik Hein niet als zodanig kennen, tenzij ik in Hem wandel. Om in Hem te wandelen behoef ik geestelijke ogen om Hem te zien, geestelijke handen om Hem aan te grijpen, geestelijke oren om Zijn stem te kunnen horen, zeggende: “Dit is de weg, wandel in dezelve,” en geestelijke voeten om ons voorwaarts te bewegen gelijk Zijn stem onderricht. Als ik nu dit alles te verrichten heb, niet bloot er over te spreken, maar het werkelijk te volbrengen, zal het een dagelijkse oefening voor het geloof, een dagelijks onderwerp voor het gebed, overdenking, zielsoefening en geestelijke werkzaamheid zijn; want onmiddellijk, zodra ik ophoud met in Christus als de levende weg te wandelen, wandel ik in hoogmoed, eigengerechtigheid, wereldsgezindheid, ongeloof, vleselijkheid, zinnelijkheid en zelfzucht.
Als ik in Hem wandel, dan wandel ik in eenvoudigheid, oprechtheid, goddelijke vrees, openhartigheid, waakzaamheid en gebed. Als ik in Hem wandel als de levende weg, zal ik mijn hart openleggen voor Zijn hartdoorzoekend oog; zal ik verlangend en begerig zijn dat mijn geweten besprengd wordt met Zijn vrede verkondigend bloed, en mijn ziel bekleed met Zijn rechtvaardigende gerechtigheid, zal ik ernstig begeren om woorden van genade en waarheid van Zijn lippen, en toeknikken van liefde en ontferming van Zijn aangezicht te ontvangen. Ik zal Hem behoeven, om mij elk ogenblik te geleiden en te bewaren; want als Hij de weg is, en ik in Hem te wandelen heb, moet ik mij nauw bij Hem aansluiten, want anders zal ik verdwalen.
Maar als ik zo zoek in Hem, de levende weg, te wandelen, zal ik aan elke zijde aanloksels vinden, om mij van Hem af te trekken. Soms zal een bloemrijke weide mijn treden aantrekken, als aangenamer om in te wandelen dan dien ruwe, steenachtige weg; somwijlen kan het pad zo verward en de weg zo smal zijn, dat er bijna in het geheel geen weg schijnt te zijn. Ik geraak tot een stilstand. Er is geen weg; ik kan er ten minste geen vinden. Eindelijk vond ik dezelve, maar weldra overvalt mij de nacht en ik kan de weg niet zien door de donkerheid. Mag ik dien nu verlaten?
Neen, ik moet wachten totdat de dag aanbreekt en wanneer een lichtstraal op Jezus in Zijn Persoon en werk nederdaalt, wordt het ons op eenmaal duidelijk dat Hij de weg is. Maar wederom, als ik in Hem als de weg wandel, zal ik lijden, vervolging en miskenning te verduren hebben, want deze allen liggen op die weg. Ik kan nauwe vrienden, dierbare betrekkingen beledigen, mijzelf en mijn huisgezin in armoede storten, of, hetgeen sommigen zozeer vrezen, in de wereld aanzien en rang verliezen. Maar wandelde Jezus niet voor mij in die weg? Was Hij niet veracht en geschuwd! – “een man van smart en met droefheid bekend?” Werd Hij niet “de timmerman” genoemd, en waren Zijn uitverkorene volgelingen niet arme vissers? Als ik dan in Hem wandel, moet ik mijn kruis opnemen en Hem navolgen.
Ik moet met Hem lijden, opdat ik ook samen met Hem verheerlijkt worde, want indien wij met Hem lijden, zo zullen wij ook met Hem heersen. Ik moet niet dromen van een pad van werelds gemak en genot, noch naar de lof en de goedkeuring van mensen uitzien en die verwachten. Ik moet verwachten om verkeerd verstaan en voorgesteld, geschonden en gelasterd, door belijders gehaat en door de wereld veracht te worden. Als zij de Heere des huizes Beëlzebub noemden, dan veel meer hen die van het huisgezin zijn.
Het moet met ons zijn gelijk de Heere tot Zijn discipelen zei: “indien u de wereld haat, zo weet dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. Indien gij van de wereld was, zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet bent, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld” (Joh. 15: 18, 19).
Maar Jezus wandelde ook in een pad, afgescheiden van de zondaren. Dit was Zijn hoedanigheid, want zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden” (Hebr. 7: 26). Hij was in de wereld, maar niet van de wereld. Hij ging rond, goeddoende aan de lichamen en zielen der mensen, maar nimmer verenigde Hij zich met hun gezelschap, of was een met hen.
Alzo moeten wij in onze wandel en ons gedrag van deze goddeloze wereld afgezonderd zijn. Wij hebben inderdaad geen beloften van aangenomen te zullen worden, terwijl wij er in en er mee verenigd zijn: “Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u al, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige” (2 Kor. 6: 17, 18). Maar het is ook een weg van verdrukking, want “door vele verdrukkingen zullen wij ingaan in het koninkrijk Gods”.
Wij hebben de overblijfselen van Christus’ verdrukkingen te vervullen (Kol. 1: 24); dat is, ons aandeel in de verdrukkingen, die voor het hoofd en de leden bestemd zijn. Wij moeten gelijkvormig worden gemaakt aan het beeld Zijns lijdens, drinken uit Zijn beker en gedoopt worden met Zijn doop; Zijn juk op ons nemen, opdat wij met Hem deelgenoten in het lijden zijnde, van Hem mogen leren, dat Hij zachtmoedig is en nederig van hart.
Het is ook een weg van verzoeking. Wij weten, hoe heftig de Heere in de woestijn verzocht werd en alhoewel Hij daar overwinnaar was, week de satan slechts “voor een tijd van Hem”. Evenzo moeten wij door de aartsverzoeker verzocht worden. Zei de Heere niet tot Zijn discipelen aan het eind van Zijn reis hier beneden: “Gij bent degenen, die met Mij steeds gebleven bent in Mijn verzoekingen.
En ik verordineer u het koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft” (Luk. 22: 28, 29). Als wij het verordineerde koninkrijk zullen beërven, moeten wij niet slechts verzocht worden gelijk Hij, maar mannelijk en standvastig met Hem blijven. jakobus zegt ons daarom, het “voor grote vreugde te achten, wanneer wij in velerlei verzoekingen vallen” (jak. 1: 2); en Petrus zegt ons dat er een “noodzakelijkheid is” zelfs als wij “in droefheid zijn”, door hun aantal en verscheidenheid (1 Petr. 1: 6).
Het is ook een weg van gehoorzaamheid. De Heere kwam niet om Zijn eigen wil te doen, maar de wil des Vaders, die Hem gezonden had. Als Hij dan “de weg” is., en Hij in gehoorzaamheid aan de wil Zijns Vaders wandelde, dan moeten wij evenzo wandelen in alle heilige gehoorzaamheid aan de wil en het woord Gods, gelijk de apostel spreekt: “Als gehoorzame kinderen, wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die tevoren in uw onwetendheid waren; maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zelf heilig in al uw wandel; daarom dat er geschreven is: “Bent heilig, want Ik ben heilig” (1 Petr. 1: 14-16).
De weg naar de hemel is dus een weg van heiligheid. Dit is Gods getuigenis: “En daar zal een verheven baan, en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden: de onreine zal er niet doorgaan, maar hij zal voor deze zijn; die deze weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. Daar zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend gedierte zal daarop komen, noch daar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wandelen” (Jes. 35: 8, g). Gelijk Christus de weg der zaligheid is, zo is Hij de weg der heiligmaking; want Hij die ons van God geworden is tot rechtvaardigheid ter rechtvaardiging, is ook heiligmaking geworden om te heiligen (1 Kor. 1: 30). zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien” (Hebr. 12: 14); en ofschoon de mensen in onze dagen de ‘ gehoorzaamheid verachten en zelfs het woord heiligheid haten, zo zullen zij echter ten uiterste dage ondervinden, dat zij alleen zalig zijn, die Zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan de boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad” (Openb. 22: 14).
Dus zien wij welk een veelomvattende onderrichting de Heere gaf, toen Hij zo eenvoudig en toch zo duidelijk, zo liefelijk en toch zo krachtig zei: “Ik ben de weg”. En als Hij de weg is, dan is Hij de weg aan het einde, zowel als bij de aanvang en op het midden. De stervende Stefanus zei: “Heere Jezus, ontvang mijn geest” (Hand. 7: 59). De stervende martelaar zag Hem aan de rechterhand Gods als het einde van de weg, met Zijn liefdearmen als het ware uitgespreid om de geest te ontvangen als hij uit zijn verbrijzeld lichaam opvoer. 0! welk een veilige weg; o! welk een heerlijke weg! en bedenke men altijd, dat het de enige weg is, waarop iemand de hemelse oever kan bereiken.
Maar boe behoeven wij de bijzondere hulp en genade des Heeren, om alzo in Hein als de weg te wandelen. Het leven van de christen is een leven van het geloof en van het gebed. Op het ogenblik dat hij ophoudt met dat leven te leiden, zal ik niet zeggen dat hij dood is, maar het geestelijke leven wordt dan tot een lage ebbe in zijn ziel gebracht. Ook is hij geen enkel ogenblik veilig, behalve als hij leeft een leven van het geloof in de Zoon van God. De satan slaat hem gade als hij van, zijn post af is.
Dus van zijn post af te zijn, zich van de wachttoren te verwijderen, is zich blootstellen aan de listige verzoekingen van de boze. Waar is hij voor een enkel ogenblik beveiligd tegen de vloek der wet, de veroordelingen van een schuldig geweten, de vrees des doods, de schrik der hel, de begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens, behalve als hij wandelt in Christus als de weg, en zich nauw aan Zijn gewonde zijde aansluit?
Dus, ofschoon Christus de weg is, kan niemand in dien weg wandelen, tenzij de Heere hem daartoe bekwame door Zijn Geest en genade. Maar “hetgeen bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God,” en gelijk de “kreupele de roof deelt”, en “de belofte aan al het zaad vastgemaakt is”, en “de verlosten allen tot Sion zullen komen met gejuich en eeuwige vreugde op hun hoofden zal zijn”, zo dringt de Heere de Geest al de heiligen liefelijk en bekwaamt hen krachtdadig, om naar de mate van hun geloof, in dien weg te wandelen en door daarin te wandelen, vinden zij tegenwoordige vrede, en toekomstige heerlijkheid.
3. Maar Jezus is niet slechts de weg, Hij is ook de waarheid.
Wij zijn van alle zijden met dwalingen omsingeld. De wereld is er vol van, want wat zijn al haar bejagingen en genoegens; haar voorwerpen van begeerlijkheid, hoogmoed of eergierigheid; zelfs haar zorgen en angstvalligheden anders dan zovele afdwalingen en afkeringen van de levende God? Is dit niet praktische dwaling? En wat zijn al de gevoelens, of denkbeelden over de godsdienst anders dan bespiegelende dwalingen – dwalingen van gevoelen, gelijk haar bejagingen en genoegens dwalingen in praktijk zijn? Hoe God gediend, boe de zonde vergeven, boe de zondaar gerechtvaardigd en aangenomen, hoe hij geleid en geleerd, en voor de hemel toebereid moet worden – welke woeste, welke nietige, welke dwalende gevoelens heeft de wereld aangaande deze allergewichtigste punten! En hoe vol dwaling is de belijdende kerk!
Welke blinde leidslieden der blinden prediken van de leerstoel; welke dwalende lieden en velen in verheven betrekkingen, verspreiden hun verpestende leerstukken door middel van de pers. Wij zelf, onder welke dwalingen, welke valse godsdienstige beschouwingen werden wij vele jaren lang gehouden. En het kan niet anders, als wij niet van God geleerd .zijn. Er is van nature een deksel des ongeloofs over ons gemoed, zodat, zelfs als wij Gods Woord, de fontein der zuivere waarheid lezen, wij het door onkunde niet kunnen verstaan, of het door eigenzinnigheid verkeerd toepassen.
Was het niet zo bij de joden vanouds? “Hun waren de woorden Gods toevertrouwd” (Rom. 3: 2). Zij hielden in hun handen de Schriften die van Jezus getuigden (Joh. 5: 39). Maar geloofden zij dezelve? Neen; want de apostel getuigt, “dat hun zinnen verhard zijn geworden” (2 Kor. 3: 14); en alzo konden zij, gelijk het van hen voorspeld was, niet geloven, noch met hun ogen zien, noch met hun harten verstaan (Jes. 6: 10; Joh. 12: 40). Wij kunnen ons somwijlen verwonderen dat er nog zoveel dwaling geleerd wordt, daar de Bijbel zo algemeen door het land is verspreid.
Wat is daarvan de oorzaak? De mens is van nature vol dwaling en terwijl hij vol dwaling is, heeft de waarheid, hoe zuiver ook, geen plaats in zijn ziel. Het is, als ik zulk een beeld mag bezige, gelijk aan een emmer, die tot aan de rand vol is met vuil water. Welke plaats is daar over voor helder, rein, zuiver water? Beproef het om er wat in te gieten; het loopt er of overheen en over de grond, of vermengt zich met het vuile water. Zo zal des mensen natuurlijke dwaalzieke geest of volstrekt de waarheid Gods verwerpen of bezoedelen.
De zuivere waarheid is slechts voor een zuiver hart, – een nieuw hart, hetwelk de Heere schenkt door Zijn wederbarende genade. Wanneer wij dan, door een werk der genade aan de ziel, gebracht worden, om te zien dat wij met dwalingen omringd zijn, dan is het eerste werk om ons van het vuile water te ontledigen, om de valse, dwaalzieke denkbeelden en gevoelens, die wij als met de moedermelk hebben ingezogen, te zien en vaarwel te zeggen.
Er is in de waarheid iets dat bijzonder voor de nieuwe mens der genade gepast is. Het is voor de nieuw geboren ziel wat de moedermelk voor het pasgeboren kindje uitmaakt. Wanneer wij dus eerst goddelijk bearbeid worden, begeren wij de waarheid voor onszelf te kennen, en zulks doet ons onmiddellijk naar de Fontein gaan. Wij beginnen het woord van God met heilbegerige ogen en biddend, onderzoekend te lezen. In het begin kunnen wij wel grote donkerheid der gemoeds gevoelen en onze oproerige geest kan tegen de vrijmachtige waarheid Gods strijden, als al te vernederend voor het gemoed, of te veel in verzet tegen onze valse bedrieglijke denkbeelden van de algemene weldadigheid des Almachtigen.
Maar na een zeker tijdstip behaagt het de Heere, om ons te begiftigen met een kinderlijken geest, een bereidvaardigheid om de waarheid te ontvangen, gelijk Hij dezelve heeft geopenbaard. Wij wensen de waarheid voor onszelf te kennen, en wij gevoelen dat geen prijs te duur is, om er voor over te hebben. Wij gevoelen de verderfelijke gevolgen der dwaling, hoe zij het gemoed verblindt en het hart verhardt, het vervullende met oproerige bedillingen tegen de Vrijmachtige Gebieder van hemel en aarde. Deze ellendige geest veroorzaakt dienstbaarheid, en wij gevoelen dat alleen de waarheid ons kan vrijmaken.
In deze eerste dagen is er een grote strijd in ons gemoed tussen de waarheid en de dwaling, tussen de eisen der vrije genade en van de vrije wil. Steeds blijven wij begeren om recht te zijn en de waarheid Gods te kennen, want het is een vraag van leven of dood. Ik kan op mijn eerste dagen terug zien, en mij te binnen brengen hoe heilbegerig mijn gemoed was om de waarheid Gods te kennen, hoe ik de heilige Schrift en de boeken van begenadigde schrijvers placht te lezen en hoe krachtig de waarheid aan mijn geweten werd aanbevolen.
In die dagen toen ik alles op het spel zette, niets te winnen en alles te verliezen had, door een belijdenis der waarheid, – vrienden, onafhankelijkheid, stand in de maatschappij, vooruitzichten op bevordering, opgevoede en ontwikkelde gemeenschap, en inderdaad alles wat mijn natuurlijk hart liefhad, zo werd ik nochtans gewillig gemaakt, om alles om der waarheid en des gewetens wil te verlaten. In die tijd achtte ik geen opoffering te groot voor de waarheid Gods, wanneer zij eenmaal met goddelijke kracht aan mijn hart kenbaar werd.
Ik kan het niet verklaren, ofschoon ik het gevoeld heb en nog gevoel, maar er is iets in de waarheid Gods, hetwelk, wanneer zij met goddelijke kracht tot iemands hart gebracht wordt, hem zeer zoet en dierbaar gemaakt wordt. Zij maakt hem vrij, zij leidt hem uit de wereld, zij doet de Heere Jezus Christus dierbaar zijn, zij vervult zijn hart met zalige gedachten en leidt hem op tot geestelijke overdenking en aangezien dit alles geheel nieuw en tot hiertoe onbekend is, doet zij de hemelse dingen de voornaamste plaats in zijn hart en de voorrang boven al het andere innemen.
Maar iemand kan de Schrift lezen en er waarheid uit opzamelen, en nochtans geen deelgenoot zijn van de waarheid tot zaligheid. Hij kan een zuivere en rechtzinnige belijdenis hebben, de waarheid in zijn natuurlijk verstand bevatten, en nochtans ver, zeer ver af zijn om die geestelijk, zaligmakend en bevindelijk te leren kennen. Zelfs kinderen Gods kunnen meer waarheid in hun hoofden leren, dan waarvan zij de bevinding in hun harten hebben; ook kunnen zij wellicht in het begin het verband niet kennen van de waarheid met de Persoon van Christus, en dat Jezus zelf de waarheid is.
Maar wanneer wij er toe gebracht worden om te geloven in de Zoon van God met een levend geloof, wanneer Hij enigermate aan onze zielen wordt bekend gemaakt door een goddelijke kracht, wanneer Hij tot ons begint te spreken uit de Schrift, en met ons gemeenschap te houden van boven het verzoendeksel, dan wenden wij onze ogen en harten van de letter der waarheid af, tot de waarheid in de Geest; van de waarheid gelijk zij bloot in zo vete woorden en klanken in de Bijbel staat, tot de waarheid als in de Persoon en het werk van Jezus Christus zelf geopenbaard, want Hij is de waarheid.
Alle andere waarheid is, om zo te spreken, dode waarheid. Maar wij behoeven levende waarheid, wij behoeven iemand die zelf ons Zijn eigen waarheid kan onderwijzen, in ons zijn kan als Zijn eigen waarheid, onze harten kan ontsluiten om te ontvangen hetgeen Hij zelf getuigt, en, door zijn woorden te ontvangen, zichzelf te ontvangen. Bijna elkeen kan de letter der waarheid leren uit het lezen van Gods Woord en de geschriften van vrome mannen, die haar duidelijk hebben verklaard, maar wanneer wij goddelijk bewerkt worden, begeren wij de waarheid te leren van Jezus’ eigen lippen, de waarheid te ontvangen uit Jezus’ eigen hart, aan Jezus’ voeten te zitten en Zijn gezegende stem tot ons te horen spreken, Zijn eigen woord voor onze zielen ontsluitende en ons toefluisterende: “Ik ben de waarheid, alles buiten en behalve Mij is dwaling; zie op Mij, hoort naar Mij, houdt u nauw bij Mij, Ik zal u besturen, en u leiden, en u zegenen”.
Alzo is het opzien tot, geloven in, omhelzen van een in het vlees gekomen Waarheid, een zeer verschillende zaak van slechts de waarheid in zo vele woorden en letters in de Schrift geschreven te zien, of die te lezen in boeken door vrome mensen geschreven, die haar duidelijk hebben verklaard. De weg om de waarheid te leren kennen is, om veel in het gebed tot de Heere Jezus Christus te zijn, als gij te bed ligt, als gij in uw dagelijkse beroepsbezigheden werkzaam bent, van tijd tot tijd op te zien tot de Heere zelf, terwijl Hij op zijn genadetroon zit en van Hem te smeken dat Hij uzelf onderwijst, want Hij is de beste onderwijzer. De woorden welke Hij spreekt “zijn geest en leven”.
Wat Hij op onze harten schrijft wordt geschreven in letters, die “elke storm zullen verduren en eindelijk zullen leven”. Wij vergeten wat wij van de mens leren, maar wij vergeten nimmer wat wij van Jezus leren. Mensen kunnen bedriegen, Christus kan dat nimmer. Gij kunt geen een leraar volkomen vertrouwen. Ofschoon gij de waarheid van hun lippen mag horen, is zij altijd met menselijk gebrek vermengd. Maar hetgeen gij van Jezus’ lippen ontvangt, ontvangt gij in al deszelfs zuiverheid en kracht.
Zij komt warm van Hem; koud komt zij van ons. Zij drupt als de regen en als de dauw van Zijn mond; zij komt slechts uit de tweede hand van ons. Als ik u de waarheid predik, dan predik ik inderdaad zoals de Heere mij bekwaam maakt om te spreken. Maar Hij is het, die met kracht tot uw zielen moet spreken, om u enig wezenlijk goed te doen. Ziet dan van mij af; mij voorbij, op Hem die alleen ons samen kan leren. Door op Jezus te zien met de innigste krachten van Uw ziel, zult gij levende waarheid van uit Zijn boezem in de uw, van uit Zijp hart in het uw ontvangen, en zo zult gij gevoelig en bevindelijk komen tot het kennen van de zaligheid van Zijn eigen verklaring: “Ik ben de waarheid”.
4. Maar wederom zegt Hij: “Ik ben het leven”. Wij leven in een stervende wereld, en niet alleen dit, maar wij leven in het midden van de dood van binnen, zowel als in het midden van de dood van buiten. Ons vleselijk gemoed is de dood zelf. Er is geen geestelijk leven in de gevallen natuur van de mens. Hij is dus niet alleen omringd met dwaling, gelijk ik tevoren heb aangetoond, maar hij is aan alle kanten met de dood omringd. Zelfs in de godsdienst, in de heilige zaken Gods, is alles dood zonder Jezus. Wat men de middelen der genade noemt zijn goed, mogen niet verwaarloosd of ter zijde gesteld worden, maar zij bezitten in zichzelf geen leven. Het prediken is goed, doch zonder Christus dood. Het gebed is goed, doch zonder Christus dood.
Het bijeenkomen is goed, doch zonder Christus dood. Christelijke gemeenschap is goed, doch zonder Christus dood. Zo kunnen wij de verschillende genademiddelen doorlopen, zij zijn alle van goddelijke inzetting, maar Christus moet leven in die allen leggen, om ze voor ons van kracht te doen zijn. Waar Hij komt, daar is het leven; waar Hij niet komt, daar is de dood. Welke ziel Hij ook bezocht met Zijn Geest en genade, Hij brengt er leven met zich; welke ziel Hij ook onbezocht laat, daarin heerst vleselijkheid en de dood, en daar is de zonde overvloedig en bloeit; daar zwaaien hoogmoed en eigengerechtigheid, vermetelheid of huichelarij de scepter.
Zo wij dan Gode willen leven, dan moet Christus ons leven zijn, het leven van ons geloof, onze hoop en liefde; het leven van ons prediken en horen. In al onze gebeden, begeerten, genegenheden, in alles van een godsdienstige aard, moet Christus ons leven zijn.
En om dit doel kwam Hij uit de schoot des Vaders: “Ik ben gekomen,” zegt Hij, “opdat zij het leven en overvloed hebben” (Joh. 10: 10). Hij is “het Woord des levens” (1 Joh. 1: l), “de opstanding en het leven” (Joh. 11: 25), “de vorst des levens” (Hand 3: 15), het brood des levens” (Joh. 6: 48); en Hij heeft beloofd dat die Hem volgt, niet in de duisternis zal wandelen, maar het licht des levens zal hebben” (Joh. 8: 12). Maar nu ontstaat de vraag: “hoe moeten wij dat leven krijgen?” Door het uit Hem te trekken. Van waar verkrijgt gij water, wanneer gij dorstig bent en het behoeft? Gij gaat naar de fontein, daar stroomt het helder. Als gij in een bergachtig land woonde, zoudt gij uzelf met de emmer onmiddellijk naar de fontein begeven. Hij nodigt ons om tot de fontein te komen en te drinken. “En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22: 17). Laat mij dan niet bij de stroom vertoeven waar er een fontein is.
Zal ik weinig beter zijn dan een Hindoe, die een afgod aanbidt, wanneer er een levende Christus aan de rechterhand des Vaders is, dien ik kan aanbidden? Wie kan mij weerhouden van tot Jezus te gaan? Als mijn ziel zich naar Hem uitstrekt, als ik een levend geloof in Hem bezit en het Hem behaagt mij Zijn geest, nabijheid en genade aan mijn ziel mee te delen, wie kan mij dan van Hem afhouden? Elke zaak die mij van Hem verwijderd houdt, houdt mij in de armen des doods vast; elke zaak die mij tot Hem voert, brengt mij in Zijn liefelijke omhelzing. Hem te kennen is het leven, want: dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige god, en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt”.
In Hem te geloven is het leven, want: “Die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. En een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid” (Joh. 11: 25, 26). Op Hem te hopen is het leven, want wij zijn in hoop zalig”, en deze hoop is die van het eeuwige leven, welke God, die niet liegen kan, beloofd heeft voor de tijden der eeuwen (Rom. 8: 24; Tit. 1: 2). Hem lief te hebben is het leven – ja, zelfs beter dan het leven; gemeenschap met Hem te hebben is het leven; de algenoegzaamheid van Zijn bloed en gerechtigheid en stervende liefde te kennen, is het leven; want Hij is zelf het leven en er is geen leven behalve hetgeen van Hem afdaalt en door Hem wordt meegedeeld, want zonder Hem kunnen wij niets doen.
Wij bidden: Hij moet het leven van onze gebeden zijn. Wij lezen: Hij moet het leven van ons leven uitmaken. Wij spreken: Hij moet het leven van onze besprekingen zijn. Wij zien op: Hij moet het leven zijn in elke blik. Wij zuchten en kermen: Hij moet het leven zijn van elke zucht en van elke angstkreet. Wij zitten aan Zijn tafel, maar alleen “hij die Hem eet zal door Hem leven” (Joh. 6: 57). Zo is in alle dingen Jezus “ons leven”, en indien Hij waarlijk en werkelijk zodanig voor ons is, dan is “ons leven in Christus verborgen bij God. En wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, zullen wij ook met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid” (Kol. 111: 3, 4).
Laat mij nu nog kort opnoemen, wat ik heb getracht u voor te stellen, in u aan te tonen hoe Jezus “de Weg, de Waarheid en het Leven” is. Ofschoon Hij deze dingen op aarde sprak, is Hij nu naar de hemel opgevaren, en kan dus gezegd worden nog deze zelfde woorden uit de hemel tot ons te spreken. Zo ziet Hij ons vragende naar de weg naar de hemel, heilbegerig verlangende dien gelukzaligen oever te bereiken, echter nauwelijks de weg wetende. Gij ziet herwaarts of derwaarts, of overal heen, naar uzelf, naar anderen, naar allen behalve naar Mij, die “de weg” ben. Bent gij vol vrees en verslagenheid om te weten hoe uw ziel zal behouden worden? Ik ben de weg; Mijn bloed reinigt van alle zonden; Mijn gerechtigheid rechtvaardigt van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes; Mijn liefde is sterker dan de dood; Mijn beloften moeten allen vervuld worden.
Zo gij op Mij ziet, op Mij betrouwt, en in Mij wandelt, zult gij veilig aanlanden daar waar Ik ben, want Ik ben u voorgegaan om u plaats te bereiden – een woning in het huis mijns Vaders. Ik zal u niet begeven noch verlaten. Houdt u nauw aan Mijn gewonde zijde; dwaalt nimmer van Mij af; of zo gij afdwaalt, keert dan tot Mij weer, Ik zal u aannemen, want “Ik ben de weg”.
Wederom vindt Hij ons vol dwaling van buiten en van binnen, nauwelijks wetende wie recht of wat recht is; het hart kan soms zijn vervuld met ongeloof, met Godverzaking, met vele boze en ijdele gedachten, bezig gehouden worden met duizend schijnbare tegenstrijdigheden in de wereld, in de kerk, in de bijbel zelf; onbekwaam om vele diepe verborgenheden op te lossen, welke, hoe meer wij ze trachten te ontknopen, er des te dieper in verward geraken. Echter zoeken wij steeds, temidden van al die gemoedsverwarring, met alle eenvoudigheid van het hart en ernst des geestes, om de waarheid te kennen.
Hier ontmoet de gezegende Heere ons dan wederom met Zijn eigen genadige verklaring: “Ik ben de waarheid”. Hij is het, Hij zelf, die al de waarheid in Zich bevat, gelijk de zon al het licht in zich zelf bevat. Van Hem komt alle waarheid; in Hem verenigt zich alle waarheid. Hij is de waarheid van alle voorbeelden, zinnebeelden, inzettingen, beloften, voorspellingen, en voorschriften beide van het Oude als Nieuwe Testament. Zo wij dus Hem kennen, kennen wij de waarheid; zo wij Hem liefhebben, hebben wij de waarheid lief; en als wij in Hem wandelen, zo wandelen wij in de waarheid.
Zo is Hij ook “het Leven”. Hij heeft gezegd: “Ik leef en gij zult leven;” en het is daarom alsof Hij van de hemel tot ons spreekt in al onze dodigheid, koelheid en aardsgezindheid, onderdrukt en bijna overstort met een vloed van wereldse zorgen en bekommeringen, echter treurende en onze afkerigheid, hardigheid, en behoefte naar leven en gevoel in de dingen Gods bewenende.
“Ik ben het Leven.” Wilde gij voor Mij leven, gij moet door Mij leven. Ik moet uw Leven van binnen zijn, in u blijvende, en gij in Mij; want gelijk de rank geen vrucht kan dragen van zich zelf, zo zij niet in de wijnstok blijft; alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft. Zie dan op Mij, geloof in Mij, hoop op Mij, klemt u aan Mij vast; Ik zal Mijn leven in uw ziel onderhouden, want Ik ben gekomen, opdat Mijn schapen het leven zouden hebben, en dat zij het meer overvloediglijk zouden hebben.
Als wij dan in Hem wandelen, bevinden wij Hem de Weg te zijn; als wij in Hem geloven, bevinden wij Hem de Waarheid te zijn, en als wij Hem aanhangen, bevinden wij Hem het Leven te zijn; en zo kunnen wij het bezegelen, dat Hij deze woorden tot onze vertroosting en bemoediging sprak, toen Hij hier beneden was en dat Hij nu eeuwig aan de rechterhand des Vaders leeft om ze te vervullen.
II. Maar om ons al te houden van alle pogingen om onze weg tot God te vinden door enige andere middelen, of enige anderen Middelaar, sluit onze gezegende Heere alle andere toegangen af, en richt een muur op door Zijn eigen verbod tegen elke andere toenadering tot God. Niemand komt tot de Vader dan door Mij.
Wat kan duidelijker zijn dan deze verklaring van Hem die niet liegen kan? Het is alsof Hij zeggen wilde: “elke andere wijze van toegang tot God is afgesneden”. En bevinden wij het niet zo, door de getuigenis des Geestes in ons eigen geweten? De strenge rechtvaardigheid en eeuwige heiligheid Gods sluiten elke andere wijze van toegang tot Zijn Goddelijke Majesteit af. De zonde heeft zulk een scheiding gemaakt tussen God en ons; zij heeft elk menselijk hart zodanig bevlekt en elke menselijke gedachte zodanig bezoedeld, dat geen Adamskind ooit een heilig God kan naderen door zijn eigen gehoorzaamheid of door een gebroken wet. Hier zijn wij dan afgesneden.
Maar Jezus staat als een Middelaar aan de rechterhand des Vaders met Zijn gewaad in bloed gedoopt, en zegt tot elke armen, heilbegerige zondaar: “Niemand komt tot de Vader dan door Mij. Maar hij kan door Mij komen. Ziet niet, zondaar, op uw eigen gehoorzaamheid. Vertrouwt niet op uw goede werken; bent niet beangstigd door uw boze werken. Niemand komt tot de Vader dan door Mij. Het is niet op grond van uw eigen gehoorzaamheid, oprechtheid of heiligheid, dat iemand tot God kan komen zodat hij aanneming bij Hem vindt. Niemand komt recht, dan hij die door Mij komt.”
Zijn deze dingen bij ons niet een zaak van persoonlijke ondervinding? Sluit de heiligheid Gods ons niet buiten, wanneer wij trachten tot Hem te komen, behalve door Jezus Christus? Maar wij komen, naar wij vertrouwen, van tijd tot tijd tot de Vader door Zijn dierbare Zoon, en vinden vrijen toegang door Hem. Wij zien Zijn bloed op en voor het verzoendeksel gesprengd; wij zien Hem daar zitten als de grote Hogepriester over het huis Gods, wij aanschouwen Zijn schoonheid en gelukzaligheid, genade en heerlijkheid, zoetheid en gepastheid en onze begeerten en genegenheden gaan naar Hem uit.
Door Zijn dierbaar bloed en gerechtigheid, wagen wij het te naderen, en God bestraft ons niet, noch toornt op ons, maar bekwaamt ons door Zijn Geest en genade, om ons hart voor Hem uit te storten. Wij gevoelen dus kennelijk het onderscheid tussen het komen met Christus en het komen zonder Christus; het komen met onze eigen gehoorzaamheid en het komen met de Zijn.
Als wij het wagen te naderen met onze eigen gehoorzaamheid, is de weg versperd; de majesteit van god als een verterend vuur, gelijk op de berg Sina7i, drijft ons terug. Maar nimmer drijft Hij een aan zichzelf ontdekten zondaar terug, die door Jezus tot Hem komt. Het is een Hem welbehaaglijke weg, want het is een weg uit het hart Gods. Gij kunt soms zeggen: mijn zonden zijn zo groot, mijn hart is zo hard, mijn natuur zo verdorven, hoe zou ik het kunnen wagen te naderen? Zult gij wegblijven? Gij kunt slechts omkomen als gij gaat, maar gij moet omkomen zo gij niet gaat.”
Amen.