Zo wandelt in vreze de tijd uwer inwoning. 1 Petrus 1:17
Ons leven hier op aarde is slechts een damp. Wij zijn slechts pelgrims en vreemdelingen op deze aardbol, bijwoners, zonder vaste woonstede, en de wereld doortrekkende als niet ons tehuis en rustplaats. Daarom vermaant de Apostel ons, hetzij lang of kort, de tijd onzer aardse reis, onder de invloed en in de beoefening van de vreze Gods door te brengen. Wij zijn omringd van vijanden, die, als het ware, allen naar ons leven staan, daarom worden we vermaand met de grootste behoedzaamheid voort te gaan, wetende hoe spoedig wij kunnen uitglijden en vallen, en zo ons eigen geweten kwetsen, onze vrienden smarten, onze vijanden verheugen en over onszelf een wolk van donkerheid brengen, die lang over onze zielen kan zweven. Ons leven hier beneden is geen leven van gemak en rust, maar een zwerftocht, een strijd, een wedloop, een worstelen, niet met vlees en bloed alleen, maar met overheden en machten en geestelijke boosheden in de lucht. Wij hebben onszelf meer te vrezen dan iets of iemand anders, en ons vlees als onze grootste vijand te beschouwen. Die vrees is geen slaafse vrees, geen vrees voor de wet, zoals die van welke Johannes spreekt, en van welke hij zegt dat „zij pijn heeft”, maar die heilige, en kinderlijke vreze Gods, welke de eerste vrucht en het merkteken is van bondgenoten, en een fontein des levens, om aan de strikken des doods te ontwijken.” Hoe noodzakelijk is het dan, de tijd onzer inwoning hier door te brengen in de beoefening dezer eerbiedige vreze Gods! En dat niemand denke, dat deze kinderlijke vrees onbestaanbaar is met het geloof in zijn hoogste kracht, of met de liefde in haar zoetste genot!
Al zie ik zelfs een leger mij omringen,
nog vrees ik niet, ’k verlaat mij op de Heer.
Al wil men mij ook door een oorlog dwingen,
’k leg mij gerust hierop vertrouwend neer.
Deez’ ene zaak heb ik begeerd van God,
daar zoek ik naar, dit zij mijn zalig lot:
dat ik, zolang mij ’t levenslicht bescheen,
in ’s Heeren huis mocht wonen hier beneên.
Ps. 27:2