Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen? Jeremia 17:9
De zonde van onze gevallen natuur is een zeer verborgen iets. Wij lezen zowel van de verborgenheid der ongerechtigheid, als van de verborgenheid der godzaligheid; en de ene heeft haar lengte, breedte en hoogte zowel als de andere; diepten, die niemand met peillood peilen kan, en lengten, die met geen menselijke maatstok ooit bepaald kunnen worden. Wij moeten door bittere ondervinding de weg leren, in wélke de zonde somtijds schijnt te slapen, en hoe zij op andere tijden met vernieuwde kracht ontwaakt. Wij moeten leren kennen haar werkzame, prikkelende, ongeduldige, rusteloze natuur, de vele vormen en gedaanten, die zij aanneemt, de vuile holen en poelen, waar zij in kruipt, de bedriegelijkheid, de huichelarij, haar kunstgrepen en voorkomendheid, haar eigenliefde en zorgeloosheid, haar wanhopige dwaasheid, haar onverzadelijke gulzigheid; deze alle tezamen zijn verborgenheden, smartelijke verborgenheden, die wij door pijnlijke ervaring moeten leren kennen. In de geestelijke kennis van deze twee verborgenheden, de verborgenheid der zonde en de verborgenheid der godzaligheid, bestaat de ware godsdienst. Wij worden in de school der bevinding gehouden en leren en vergeten dra deze twee lessen, en tenslotte komen wij nooit zo ver om ze te verstaan, en zijn toch niet bevredigd tenzij wij ze kennen. Wij vervolgen te kennen, maar bevinden, dat die kennis zich steeds verder van ons verwijdert, naarmate wij ze najagen. Zo bevinden wij in onze eigen ziel deze hemelse tegenstrijdigheden, deze Goddelijke verborgenheden, dat hoe wijzer wij worden, hoe dwazer wij zijn in eigen oog, 1 Cor. 3:18; hoe sterker wij groeien, hoe zwakker wij zijn, 2 Cor. 12:9, 10; hoe meer wij bezitten, hoe minder wij hebben, 2 Cor. 6:10; hoe groter ons bankroet wordt, hoe meer ons vergeven wordt, Lukas 7:42; hoe meer volkomen verloren, hoe groter de redding wordt, en wanneer wij de gestalte van een kindeke hebben, hoe groter wij zijn in het Koninkrijk der hemelen, Matth. 18:4.