De oprechten gaat het licht op in de duisternis. Psalm 112:4
Wij gaan menigmaal op zulke duistere paden, dat wij het spoor geheel bijster zijn en in de gewaarwording verkeren, dat er evenmin genade in onze ziel is als bij iemand, die geheel dood is in de zonde en in de misdaden. En of wij nu terugblikken in het verleden, of het tegenwoordige beschouwen, of onze ogen slaan in de toekomst, er schijnt een donkere wolk over alles te liggen. Ook kunnen wij met al ons onderzoek niet tot onze bevrediging bespeuren, dat wij een greintje ware godsdienst of een stofje genade of levendige godzaligheid bezitten, of enig bewijs, dat de Geest Gods onze consciëntie met Zijn vinger heeft aangeraakt. Welnu, wanneer wij ons in deze donkere verlatenheid bevinden, hebben wij licht nodig. Wij hebben nodig, dat de gezegende Zon der gerechtigheid over ons opgaat; wij hebben nodig, dat de Zuidenwind een hemelse koelte over onze zielen blaast en de mist verdrijft; wij hebben nodig, dat het wolkendek breekt en het licht van Gods aanschijn in onze zielen schijnt, opdat wij weten mogen waar en wat wij zijn, en het ons duidelijk worde, dat, hoe laag en onrein wij ook zijn, wij nochtans deel hebben in de liefde des Vaders, in het bloed des Zoons en in de onderwijzingen des Heiligen Geestes. En wanneer Zijn Woord begint te druppen als de regen en te vloeien als de dauw, wanneer het de Heere behaagt een vriendelijk bewijs, een woordje of een vriendelijke wenk in ons hart te brengen, wat een verandering heeft dan plaats! De wolken scheiden zich vaneen, de mist klaart op, de dampen verdwijnen, en de ziel wordt zoetelijk overreed van haar aandeel in het bloed en de liefde van het Lam.