Maar wij hebben deze schat in aarden vaten. 2 Corinthe 4:7
De kostelijke metalen, goud en zilver, nemen geen vlek of verderf over van het vat, waarin ze zich bevinden. Laat ze in de vochtige aarde begraven worden, zij blijven van vlekken en roest vrij. Zo is het geestelijkerwijs met de genade Gods in het hart. Laat ze omringd zijn van het verderf of de verdorvenheden, zij wordt niet aangetast, de hemelse schat wordt niet besmet, ofschoon ze huist in een aarden vat. Christus in het hart wordt niet bevlekt door de inwendige werkingen der verdorvenheid en door de ijdele gedachten, die voortdurend strijden tegen de genade; evenmin als het goud in de Bank van Engeland wordt aangetast door de donkere en vochtige kelders, waarin het is opgelegd. En welk een grote genade is het, dat onze verdorvenheden de genade Gods niet kunnen aantasten, dat ons ongeloof zich daarmede niet vermengen kan en het geloof van de uitverkorenen Gods niet vervalsen kan; dat onze moedeloosheid een Evangelische hoop niet kan teniet maken; dat onze dodigheid, donkerheid, koudheid en opstandigheid zich niet kunnen vermengen met en besmetten de liefde Gods in de ziel! Deze hemelse schat blijft onverminderd dezelfde en reine schat, als toen God ze voor het eerst in het hart legde; want het is een deel van de Goddelijke natuur, het blijft onaangetast van het vuil en verderf, dat haar omringt. Is dit niet een genade voor Gods beproefde volk, dat geestelijke kennis, levend geloof, evangelische hoop, hemelse liefde, en de vruchten en genaden van Gods Geest in de ziel, nooit kunnen besmet of verdorven worden, maar dat ze zijn gelijk de stromen uit een fontein, die altijd zuiver water uitgeeft. Welk een zegen is het, dat de zuivere genade Gods in des mensen hart niet kan worden bevuild door de vuile stromen, die uit een vuile natuur daar tegenaan geworpen worden. Of gelijk de waterstromen, die door een brandspuit tegen een brandend huis worden aangewend, maar dat zij even zuiver blijft als toen de Geest des Heeren ze allereerst in de ziel formeerde.