Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, zo leidde hem de Heere alleen, en er was geen vreemd God met hem. Deuteronomium 32:11,12.
Hier wordt gezegd dat de arend haar jongen ‘neemt’, dat wil zeggen, zo kunnen we afleiden, naar de rand van het nest. De arendsjongen die nu in het nest liggen, zullen op een dag hun vleugels uitspreiden en uitvliegen. Op dit moment, echter, als ze een kijkje over de rand van hun nest nemen, en langs de steile rotswand omlaag kijken waarop het arendsnest is gebouwd, zullen ze doodsbang terugdeinzen. Maar de arend leert hun de steile afgrond in te kijken, zodat ze de diepte leren inschatten en er niet bang voor zijn. Zo laat de Heere Zijn kinderen soms in de afgrond van de eeuwigheid kijken. Ze bevinden zich nu nog veilig in het nest onder Zijn vleugels, maar soms in moeilijke ogenblikken, zoals tijdens ziekte, schrikken ze terug voor de dood en de eeuwigheid. Ze deinzen terug voor de onmetelijke afgrond, en deinzen achteruit het nest in. Maar de arend houdt ze stevig vast en laat ze kijken tot ze door haar aanwezigheid en warmte aangemoedigd worden zonder vrees omlaag te kijken. Ze laat ze dan hun kracht beproeven, en, om ze tijdens hun vlucht hoog te houden, draagt zij ze op haar vlerken, draagt zij ze op haar rug, waar ze veilig zijn onder de boog van haar uitgespreide vlerken. Zo neemt de Heere hen, in Zijn genadige omgang met Zijn Israël, als Hij hen de eeuwigheid in heeft laten kijken en ze voor de aanblik terugschrikken, op Zijn vlerken, geeft hun enkele zoete en hartverwarmende beelden van hun recht op Zijn bloed, neemt de angst voor de dood weg, tot Hij hen leert weg te snellen en omhoog te vliegen naar de hemelgalerijen.
Lezen: Exodus 19:1-9