Een tijd om te wenen, en een tijd om te lachen. Prediker 3:4
Weent een mens slechts eenmaal in zijn leven? Loopt niet de tijd van wenen min of meer door het leven van een christen heen? Gaat niet het treuren evenwijdig aan zijn bestaan in deze aardse tabernakel? Want een mens is tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. Dan is er een tijd om te doden, en een tijd om te genezen; een tijd om af te breken, en een tijd om op te bouwen; en deze moeten parallel lopen met eens christens leven; evenzeer als een tijd om te wenen en een tijd om te lachen; een tijd om te kermen en een tijd om op te springen. Levende zielen zullen vele tijden van wenen kennen; zij zullen dikwijls te zuchten en te kermen hebben over hun ellendige harten, en te treuren met tranen van Goddelijke droefheid over hun afkeringen van God; te wenen hebben over hun verbroken afgoden, over hun verwelkte hoop’en vervlogen verwachtingen; ook te wenen, dat zij door hun ongehoorzaamheid, vleselijkheid en wereldgelijkvormigheid de Geest van God zo bedroefd hebben. Zij smelten wel eens van berouw aan de voeten van een stervende Middelaar, en worden wel eens enigermate geleid in het pad, hetwelk Jezus bewandeld heeft als een Man van smarten en verzocht in krankheid. Zij krijgen wel de afval te betreuren van vrienden, die in hun oog veel geschikter waren voor het Koninkrijk Gods dan zij zelf; zij wenen menigmaal wanneer de wrede pijlen van laster door belijders op hen worden afgeschoten. Ook treuren zij over de lage stand van Sion, hoe weinig er zijn, die waarlijk de Heere dienen met aangenaamheid en Goddeliike vrees, en die de leer in alle dingen versieren. Maar boven alles zullen zij te wenen hebben over de inwendige ijdelheden van hun verdorven natuur; te wenen dat zij die God, Die zij wensen te beminnen en te aanbidden, onthaald hebben op zulk een belediging; dat zij die Zaligmaker, Die hen kroont met goedertierenheid en barmhartigheden, zo aan Zijn plaats kunnen laten, en dat zij hun rug Hem hebben toegekeerd; en daarbij, dat zij zo weinig hebben in gedachten gehouden de lering en onderwijzing, hun door de Heilige Geest medegedeeld. Er is voor Gods kinderen menige wenenstijd, en zo er een gemoedsgesteldheid in de bevinding der ziel is, waarnaar meer dan een andere verlangd wordt, dan is het te mogen wenen aan Jezus’ voeten. Wij hebben twee voorbeelden, waar de Heere Zichzelf kwam openharen aan wenenden. De ene was de vrouw, die een zondares was, die achter Hem stond en Zijn voeten met tranen nat maakte; de andere was Maria Magdalena, die buiten het graf stond, wenende. O, hoe verschilt het wenen van een gekastijde geest van een kind van God van de verharde, dorre vermetelheid van een hoogmoedige belijder! Hoe verschillen de gewaarwordingen van een kind des Heeren, dat verbroken van hart is, van de lichtzinnigheid, de ijdelheid, de ledigheid en de wereldgezindheid van honderden, die in een belijdenis van godsdienst leven. Hoe zeer onderscheiden is een treurende heilige, die in een eenzame hoek zijn afwijkingen betreurt, van een zorgeloze belijder, die zichzelf in elk opzicht rechtvaardigt; die de zonde maar licht acht, en die, hoe lichtzinnig hij ook handelt, nooit zijn consciëntie daardoor gewond gevoelt. „Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden”.