Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vleugelen, zo leidde hem de Heere alleen, en er was geen vreemd God met hem. Deuteroriomium 32:11,12.
Men zegt dat de arend ‘haar nest opwekt’. Haar ‘nest’ betekent ongetwijfeld haar jongen, die, net als mensenbaby’s veel tijd slapend doorbrengen. Maar dan is het voedertijd, en moeten ze worden gewekt. Net zo wekt de Heere Zijn kinderen op. Een belangrijk instrument dat God in handen heeft om het sluimerende nest op te wekken, is de snavel en klauw van een het geweten onderzoekende, bevindelijke kerkdienst — niet om te verscheuren, maar om te wekken; om tussen de veren door te gaan, maar niet om het vlees te scheuren. Hoe gaarne willen Gods kinderen worden opgewekt! Hoezeer hebben ze niet een slaaplied nodig, maar de alarmbazuin op de heilige berg (Joel 2:1); en dat Sions wachters luid laten klinken: ‘Ontwaak, ontwaak, sta op, o Jeruzalem’, om hen uit de loomheid wakker te maken waarin ze zo vaak wegzakken. Een belangrijk nut van een predikdienst is Gods kinderen op te wekken. Petrus vond het betamelijk, zolang hij zich in het tabernakel van het Lichaam bevond, om zijn broeders ‘op te wekken’, en zegt dat hij ‘in beide zendbrieven door vermaning hun oprecht gemoed opwekte’ (2 Petr. 3:1). Een vuur gaat al gauw uit tenzij het wordt opgepookt; en net zo zou Gods vuur in de ziel uitdoven als het niet voortdurend werd aangewakkerd. De hele week bent u bezig met zakendoen; u leeft wellicht temidden van een drukke klantenkring waar geld, geld, geld, alle tijd opslokt van werkgever en werknemer; of, als dit niet zo is, kunnen huiselijk zorgen en de vleselijkheid van uw eigen natuur zich verenigen om u als het ware levend te begraven. Dit zou niet zo moeten zijn, maar het is helaas wel zo. Welnu, om op de Dag des Heeren naar het evangelie te kunnen luisteren, een bevindelijke kerkdienst te kunnen bijwonen, is vaak een gezegend middel om de ziel op te wekken, en haar bij te brengen uit haar zesdaagse sluimer.
Lezen: Efeze 5:1-21