Want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij; en Hij geselt een iegelijke zoon, die Hij aanneemt. Hebreeën 12:6
Zegt niet Jacobus: „Zalig is de man, die de verzoeking verdraagt”? En wederom: „Acht het voor grote vreugde wanneer gij in velerlei verzoekingen valt”? Waarom? Is er enige blijdschap in de verzoekingen, en genoegen in smart? Neen niets. Maar in de verlossing des Heeren, in de kracht Gods om de ziel uit te helpen, daarin is blijdschap. En daarom moeten wij wandelen in een donker pad, zal het licht dierbaar zijn voor onze ogen. Wij moeten kennis maken met wegen van beproeving, zullen wij de aangenaamheid der beloften, met kracht toegepast, recht kunnen smaken; wij moeten verzoekingen doorstaan om de zoetigheid der verlossing te kunnen genieten. En wees er van verzekerd, dat dit de weg is, waarin God met Zijn volk handelt. Is uw consciëntie eerlijk gemaakt? Spreekt die vermaner in uw boezem de waarheid? Vertel mij eens wat hij zegt. Zegt hij niet: „Weinig beproevingen, weinig vertroostingen; weinig smarten, weinig genietingen; weinig moeilijkheden, weinig bewijzen van God; weinig kwellingen, weinig ontdekkingen van de liefde en het bloed”? Zegt niet de apostel: „Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig”, 2 Corinthe 1:5? En zegt hij niet: „En onze hoop van u is vast, als die weten, dat gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden, gij ook alzo gemeenschap hebt aan de vertroosting”? En zegt hij ons niet zorgvuldig acht te geven op hetgeen de Heere tot Zijn volk spreekt, dat namelijk het deel van een kind is de kastijdingen te moeten ondergaan? Hij zegt: „Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem bestraft wordt; want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijk zoon, die Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; want wat zoon is er, die de vader niet kastijdt? Maar indien gij zonder kastijding zijt, — o ernstig woord, en hoe toepasselijk op duizenden! — welke allen deelachtig zijn geworden, dan zijt gij bastaarden en niet zonen”.