En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de ere; en ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen. Romeinen 4:20, 21.
Dit dan was Abrahams geloof. Het was een vast vertrouwen op de beloften Gods, hem gedaan, en toch een geloof, dat leefde onder strijd, hoop tegen hoop, en ten volle overtuigd dat hetgeen God beloofd had, Hij ook zou doen. Ons geloof dan, zo het echt is, moet gelijken op dat van Abraham. Het moet geankerd zijn in de Waarheid Gods, die leven en Geest gaf aan onze ziel. Het moet aan elke tegenkanting van buiten en van binnen, aan de zonde, de Satan en de wereld; aan de natuur, het vlees en de rede tezamen verenigd, het hoofd bieden. Maar in spijt van alles moet ik hopen tegen hoop, en ten volle verzekerd zijn, dat wat God beloofd heeft, Hij in staat is het te volbrengen; en door volharding en geduldig verwachten, dat ik de overwinning behalen zal. Neem een ander voorbeeld, dat van Mozes: zijn geloof was van deze aard. „Door het geloof heeft Mozes nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Pharao’s dochter genaamd te worden; verkiezende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben.” (Hebreen 11:24, 25). Het eigenaardig karakter van het geloof van Mozes was dit, dat, ofschoon hij hoog geplaatst was en al de schatten en vermaken van Egypte had kunnen genieten, hij stellig verkoos de verdrukking te lijden met het volk van God, dan alles te genieten wat rijkdom of vleselijk genot kan aanbieden; want „hij zag op de vergelding des loons.”
Al wat Hij Izak heeft gezworen,
heeft Hij ook aan zijn uitverkoren’,
aan Jakob, tot een wet gesteld,
van al ’t beloofde heil verzeld,
en aan gans Isrel toegezeid
tot zijn verbond in eeuwigheid.
Ps. 105:6