Een levende Steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar. 1 Petrus 2:4
Ofschoon van de mensen verworpen, is de Heere Jezus Christus door God uitverkoren; en God, ik spreek met eerbied, kan geen onbezonnen keuze doen. Dit te denken, zou zijn de allerhoogste Majesteit een dwaze eigenschap toe te schrijven. Hij is door God uitverkoren, omdat Hij alleen voor het werk geschikt was. Het zou een archangel verbrijzeld hebben, had hij moeten dragen wat Jezus gedragen heeft. Geen blinkende engel, geen heerlijke seraf, geen geschapen wezen, hoe hoog ook verheven, had deze last der zonde kunnen dragen. En daarom kon niemand dan Gods eigen Zoon, niet als Zoon door Zijn bediening, maar door eeuwige generatie de Zoon des Vaders in waan heid en liefde, het gewicht der Hem toegerekende zonde en schuld dragen. Gelijk Hart zich uitdrukt:
Zo’n last van schuld, op Hem gelegd.
Was nauw’ voor Hem te dragen.
Maar Hij was door Göd uitverkoren, opdat Hij mocht zijn Sions Vertegenwoordiger, Sions Zondedrager en Sions heerlijk Hoofd; opdat er een fundament mocht zijn voor de kerk om op te rusten; op te rusten met al haar ellende, al haar zonden, al haar smarten, al haar snode afwijkingen en afgoderijen, al haar gewicht van smart en diepten van schuld. Om deze kerk te dragen met zulk een gewicht van verdorvenheid, schande en schaamte, vereist een krachtig fundament! Gods eigen Zoon, en niemand anders in de hemel of op de aarde, kon dit alles dragen. „Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer”. Hij was door God uitverkoren, ‘reeds in de eeuwigheid, in de raad des vredes, opdat Hij Middelaar zou zijn. Hij was uitverkoren om mens te zijn, om te worden de Rots der eeuwen, de rustplaats van Sion, de haven, de ankerplaats, het huis. Daarom was Jezus te allen tijde, en Hij zal dit altijd zijn, onuitsprekelijk dierbaar voor het hart des Vaders. De mens veracht Hem; God eert Hem. De mens neemt Hem niet aan, maar God bemint Hem als Zijn volkomen gelijke Zoon. God bemint Hem derhalve niet slechts als Zijn „Medegenoot” en heeft Hem uitverkoren om Middelanr te zijn, maar Hij is in Zijn ogen onuitsprekelijk dierbaar; dierbaar in Zijn Godheid, dierbaar in Zijn mensheid, dierbaar in Zijn bloed, dierbaar in Zijn gehoorzaamheid, dierbaar in Zijn lijden, dierbaar in Zijn dood, dierbaar in Zijn opstanding, dierbaar in Zijn hemelvaart, dierbaar aan de rechterhand Gods, dierbaar in de ogen Gods als de grote Hogepriester over het huis Gods en de enige Tussentreder tussen God en mensen. Is Hij niet waardig al uw krediet, al uw vertrouwen, al uw hoop en dat gij Hem geheel aanneemt? Zien wij waarheen wij willen; Hij is onze enige hoop. Ziet op de wereld, wat kunt gij daarvan rapen dan alleen een oogst van smart? Ziet men op alles wat de mensen goed en groot noemen, op al hetgeen men zo hoog waardeert, en dat misschien ook goed is voor de tijd, maar het is waardeloos voor de eeuwigheid. Niemand meer dan ik kon misschien van hoger waarde schatten wat de natuurlijke mens als goed en groot acht, in het bijzonder menselijke geleerdheid en het verkrijgen van wetenschap. Toen ik ze echter beschouwde in het licht der eeuwigheid, was het slechts damp en rook, een damp, die voor een wijle tijds gezien wordt en daarna verdwijnt. Maar de dingen der eeuwigheid, de vrede Gods in het hart, het werk des Geestes in de ziel, met al de gezegende vruchten der verlossing, deze zijn niet als de vluchtige dampen van de tijd, de dampen, die uit de aarde opkomen en tot de aarde wederkeren; maar zij zullen de eeuwigheid verduren; zij behoren tot de onverderfelijke, onbevlekkelijke erfenis, die voor Gods kinderen is weggelegd in de hemelen.