In het huis des rechtvaardigen is een grote schat; maar in des goddelozen inkomst is beroerte. Spreuken 15:6
Hoe verschillend is de beoordeling, die het geloof maakt van rijkdommen, eer en genoegens, bij die van de wereld en het vlees. De wereld heeft geen bevatting van rijkdommen, dan voor zo veel het betreft goud en zilver, huizen, landerijen of andere tastbare en zichtbare dingen. Zij heeft geen gedachte van eer of waardigheid, dan die de mensen hebben te geven, en geen andere troost, dan die ligt in de begeerten van het vlees en van het gemoed. Maar de ziel, gezalfd door de zalving van de Heilige Geest, heeft een andere opvatting van deze zaken en beseft, dat de enige ware rijkdommen deze zijn, namelijk de genade Gods in het hart; dat de enige ware eer deze is, die van God komt, en dat de enige ware troost deze is, die door de Geest Gods wordt geschonken aan een verbroken en verslagen geest. Nu, juist naar gelang wij de Geest Gods hebben, zullen wij geloof oefenen om rijkdommen, eer en genoegens op hun ware plaats te schatten; en daartegenover, naar gelang wij bezet zijn met de geest der wereld, zullen wij deze dingen schatten naar dat de wereld ze acht. Toen het oog der wereld de apostelen beschouwde, zagen zij er op als een gezelschap van arme, onkundige schepselen, een stel onbeschaafde geestdrijvers, die het land doorgingen, predikende over een Jezus, die, zeiden zij, was gekruisigd en van de dood opgestaan. Het natuurlijk oog zag geen schoonheid, geen kracht, geen heerlijkheid in de waarheid, die zij voortbrachten; evenmin zagen zij, dat de verdwijnende en afgesloofde tabernakel van deze mannen een hemelse schat in zich verborgen had en dat zij eens blinken zouden als de sterren, eeuwiglijk en altoos; terwijl degenen, die hun woord verachtten, zouden verzinken in een eindeloos wee. De geest der wereld en de gedachten van het vlees zijn nog precies als voorheen. De natuur blijft altijd dezelfde en kan de dingen der eeuwigheid nooit verstaan of begeren; zij kan slechts zien en rusten op de verdwijnende dingen van de tijd en het zinnelijke. Derhalve zou het goed zijn aan de hand van dit gestelde onderscheid onszelf te onderzoeken. Wat zijn bij voorbeeld onze gedachten bij uren en dagen omtrent het tijdelijke en het zinnelijke, en hoe omtrent de dingen der eeuwigheid? Welke van deze twee drukken het meest op ons gemoed, houden onze gedachten het meest onledig en waar strekken onze genegenheden zich het meest naar uit? En in dezelfde verhouding als de ernstige dingen der eeuwigheid of de dingen van de tijd en het zien- en zinnelijke onze geest bezig houden, of dat ons hart gevestigd is op de hemel of op de aarde, of dat wij voor God of voor onszelf leven, in dezelfde verhouding is de kracht van ons geloof en de diepte van het werk der genade in onze consciëntie.