Opdat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen. Psalm 106:5
Hebt gij ooit iets goeds in Gods uitverkorenen aanschouwd? O! „hoe goed zijn uwe tenten, o Jacob! en uwe woningen, o Israël!” Hebt gij ooit aanschouwd met welk goed God zijn volk gezegend heeft, en hoe goed het is tot dat volk te behoren? Al Gods volk ziet, dat er een goed is voor Gods uitverkorenen, uitsluitend voor hen, en waarnaar zij zuchten en verlangen. Maar sommigen zullen zeggen: „Had David dat goede nooit aanschouwd?” Ja, voorzeker; hij had het aanschouwd. „Maar wenste hij niet het weder te aanschouwen?” Ja, hij had het uit het gezicht verloren; het lieflijke visioen was verdwenen; de oude sluier was teruggekeerd; zijn ogen waren dof; hij behoefde verse „ogenzalf”. Zo is het ook met ons; wij hebben, naar wij vertrouwen, somtijds „het goede aanschouwd van Gods uitverkorenen”, wij hebben ons tot hen aangetrokken gevoeld en opgetrokken tot God, en hebben gezegd: „Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij niets op aarde.” Dat was de aangename voorsmaak des hemels genieten. Maar al die zoete voorsmaken werden verduisterd; nevelen en wolken omringden ze en verborgen ze voor onze ogen. Nieuwe zonde bracht nieuwe schuld, en duisternis en dodigheid en twijfel en verzoeking en vrees en kwellingen van verschillende aard naderden, en dat alles benevelde ons oog. Maar het verleden kunnen wij niet vergeten; wij kunnen ze niet vergeten, die plechtige ogenblikken, toen wij met God wandelden en met God spraken, en die zoete gevoelens, die zijn tegenwoordigheid in ons ontbranden deed. Hoe donker, hoe doods, hoe troosteloos, hoe beproefd, gekweld en verzocht ook, dat kunnen wij niet vergeten. En „het goede van Gods uitverkorenen aanschouwd hebbende”, willen wij dat goede wederom zien en die hemelse spijze wederom smaken. „Dat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen.”
Ik denk in ’t midden der gevaren
nog aan Uw gunst van vroeger jaren.
Ik tracht Uw werken na te gaan:
o God, wie kan U evenaren?
Hoe heerlijk zijn Uw wonderdaan!
Ps. 143:5