En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet. Jeremia45:5
Deze woorden werden door Jeremia, de profeet, gesproken tot Baruch, zoon van Nerija. Ze werden tot hem gericht onder bijzondere omstandigheden. Het was de tijd waarin de Heere bezig was Zijn doel, door Zijn volk Juda in gevangenschap te leiden, te verwezenlijken. We zien een verband tussen Jeremia’s beleving in de Klaagliederen en de wereldlijke bezoekingen van Juda, want dezelfde oorzaak ligt waarschijnlijk ten grondslag aan de klaagzang die Baruch uitte in de woorden voorafgaand aan deze tekst, en waarop de Heere op de volgende wijze antwoord geeft: ‘Alzo zegt de Heere, de God Israëls, van u, o Baruch! Gij zegt: Wee nu mij, want de Heere heeft droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten, en vind geen rust!’ Smart gevoegd bij droefenis – geestelijke beproevingen gevoegd bij wereldlijke beproevingen, zielsbezoeking volgend op natuurlijke bezoeking, golf roepend naar golf, en last gestapeld op last; en beide tezamen drukten hem zo terneer, belastten hem dermate, dat hij uitgeput raakte door zijn zuchten en geen rust kon vinden. De Heere zag ongetwijfeld in Baruchs hart wat Baruch zelf niet zag. Hij zag er een verborgen hunkering op de loer liggen naar dingen die God nooit heeft beloofd aan Zijn kinderen te zullen schenken. Hij ontdekte, door de dikke sluier die over zijn hart lag uitgespreid, dat er buitensporige verlangens in zijn hart werkzaam waren, en dat hij dingen beoogde die helemaal niet in overeenstemming waren met Gods bedoelingen, het karakter van de tijd, en wat werkelijk gunstig voor zijn ziel was. Toen Hij dus het geweten onderzocht en zag wat er heimelijk gaande was, richtte de Heere Zich op de precieze omstandigheden van de zaak: ‘En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie. Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de Heere; maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen, waar gij zult henentrekken.’ Baruch schijnt in zijn geest heimelijk de hoop te hebben gekoesterd dat de Heere de aangekondigde vonnissen over Juda niet zou voltrekken; in ieder geval had hij de verborgen verwachting dat hij er zelf niet in verwikkeld zou worden. Temidden van al zijn smart en droefenis, zijn uitputting en zuchten, was de eerzucht niet dood in hem; en er was sprake van een rusteloze gerichtheid op dingen die niet in overeenstemming waren met de bezoekingen die zijn land zouden treffen, en met zijn eigen hoedanigheid als profeet van de Heere. Welnu, wie van ons kan schuld ontkennen bij een soortgelijke aanklacht?
Lezen: Jeremia 45