Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven; en laat Uw rechten mij helpen. Psalm 119:175
En hetgeen wij „leven”, leven wij door het geloof; zoals de apostel het zegt: Het leven, hetwelk ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof des Zoons Gods. Wij leven door het geloof, wanneer het de Heere behaagt het ware geloof mede te delen, de kostelijke gave des geloofs aan het hart. Dan geloven wij inderdaad. Wij geloven dan in Jezus, geloven in Zijn bloed, geloven in Zijn gerechtigheid, geloven in Zijn Persoon, geloven in Zijn stervende liefde. En als het geloof in de ziel het gebogen hoofd begint op te heffen, beginnen wij te leven het geloof in de Zoon van God. En wanneer wij beginnen te leven, dan beginnen wij ook te loven. Wanneer wij in de donkerheid, koudheid en onvruchtbaarheid verkeren, dan hebben wij geen liefde, noch tot God, noch tot de mensen. De wegen Gods zijn ons een volkomen dwaasheid, de Bijbel wordt veronachtzaamd, van het gebed wordt weinig gebruik gemaakt, onder de prediking zijn wij dodig, koud, lusteloos, de omgang met Gods volk wordt nagelaten en de dingen der eeuwigheid schijnen kleurloos voor ons gezicht te zijn. Maar laat de Heere Zijn werk in het hart verlevendigen, laat Hem een genadige opwekking schenken, laat Hem de zalving van Zijn Geest doen ontwaren, laat de regen en de dauw Zijner genade nederdruipen, laat Hem Zichzelf met leven en kracht in het hart openbaren, dan wordt het gehele toneel veranderd. Het is dan als de lente na een sombere winter; het is dan als een uitstortende regen van de hemel na een langdurige droogte. Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Er is een gezegende verandering als het de Heere behaagt in de ziel te verschijnen. Dan begint zij te leven. En dit leven openbaart zich in verscheidene opzichten. Terwijl wij dodig zijn, is het gebed een last; als het leven in oefening is, is het gebed onze ademtocht. Terwijl wij dodig zijn, smart het ons als wij aan God denken; wanneer het leven in oefening is, zijn de gedachten aan God ons zoet en aangenaam. Terwijl wij dodig zijn, kleven onze genegenheden aan de dingen van de tijd en het zinnelijke; als wij levendig zijn, gaan onze genegenheden boven het stof. Terwijl wij dodig zijn, is de wereld ons thuis, ofschoon maar een ellendig verblijf; als het leven in oefening is, zien wij opwaarts tot de hemel, als het tehuis der ziel, waar er geen tijd meer zijn zal.