En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed. Romeinen 3:24—25
Alvorens wij het geloof in Christus’ verzoenend bloed kunnen oefenen, moeten wij zien de heerlijkheid van de Persoon van de Heere des levens. „Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd”, zei Johannes toen hij van zichzelf en andere begunstigde discipelen sprak. „Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd; de heerlijkheid als de Eniggeboren van de Vader, vol van genade en waarheid”. Mag ik u een vraag doen, aan u namelijk, die belijdt deze dingen te kennen? Werden uw ogen ooit gezalfd om de heerlijkheid van Jezus te aanschouwen? Hebt gij door het geloof ooit de heerlijke Persoon van Immanuel aanschouwd? Hebt gij het anker der hoop ooit op Hem geworpen? Ging de liefde ooit tot Hem uit? Was Hij ooit dierbaar voor uw ziel? al wat aan Hem is, gans begeerlijk in uw ogen? zodat gij kondt zeggen: „Wie heb ik nevens U in de hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde”? Nu, indien gij Zijn Persoon door het oog des geloofs hebt aanschouwd, dan is het geloof uit uw ziel tot Zijn verzoenend bloed uitgegaan, want Zijn verzoenend bloed ontleent al Zijn waarde en kracht daaraan, dat het het bloed is van die heerlijke Persoon. Op dit verzoenend bloed zien wij dan de oneindige waardigheid afgedrukt. Wij bezien het dan als het bloed van de Persoon van Hem, Die de Godmens is, en dan zien wij de waardigheid, onmetelijkheid en heerlijkheid van de Godmens van Jezus, afgedrukt op het lijden en het bloed, dat uit Zijn zuivere mensheid vloeide. Wanneer wij door het oog des geloofs daarop blikken, wat een rijke stroom wordt het dan! Welk een fontein geopend tegen de zonde en tegen de onreinigheid! Welk een waarde daarop gelegd, om een schuldige consciëntie te zuiveren en te reinigen! Nu, wanneer dit wordt gekend en gevoeld, wordt de ziel gerechtvaardigd. Rechtvaardigmaking is een overgaande daad van God in de boezem van de zondaar. Hij was in waarheid in het hart van God nooit in een ongerechtvaardigde staat, maar hij was dit wel in zijn eigen consciëntie, ook ten opzichte van de wet, en hij was, wat zijn staat betrof, zondaar voor de ogen van een heilig God. Maar op het ogenblik, dat hij in staat gesteld werd om door het levend geloof de hand te leggen op het verzoenend bloed van het Lam Gods, op datzelfde ogenblik werd hij gerechtvaardigd, vrijgesproken en aangenomen door het bloed der besprenging op zijn consciëntie, en hij stond voor God witter dan de sneeuw, want „het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden”.