Als stervende, en ziet, wij leven. 2 Korinthe 6:9
Ofschoon wij sterven, en dagelijks sterven, ziet, toch leven wij; en in zekere zin, hoe meer wij sterven, des te meer leven wij. Hoe meer wij onszelf afsterven, des te meer sterven wij de zonde af; hoe meer wij de hoogmoed en de eigengerechtigheid afsterven, des te meer sterven wij de kracht van het schepsel af, en hoe meer wij de natuur afsterven, des te meer leven wij de genade. En dit is het ganse leven door de ervaring van de Christen. De natuur moet sterven, opdat de genade kan leven. Het onkruid moet uitgeroeid worden, opdat het te veld staande gewas kan groeien, het vlees gedood worden, opdat de geest kan gevoed worden; de oude mens afgelegd worden, opdat de nieuwe mens kan worden aangedaan; de handelingen des lichaams gedood worden, opdat de ziel moge leven voor God. Zo wij dus sterven, leven wij. Hoe meer wij onze eigen kracht afsterven, des te meer leven wij in de kracht van Christus; hoe meer wij de hoop des schepsels afsterven, des te meer leven wij in een goede hoop door genade; hoe meer wij onze eigengerechtigheid afsterven, des te meer leven wij de gerechtigheid van Christus, en hoe meer wij de wereld afsterven, des te meer leven wij voor de hemel. Dit is de grote verborgenheid, dat de Christen altijd sterft en toch altijd leeft, en hoe meer hij sterft des te meer leeft hij. De dood des vleses is het leven des geestes; de dood der zonde is het leven der gerechtigheid, en de dood van het schepsel is het ware leven Gods in de ziel.
In ’t stille graf zingt niemand ’s Heeren lof.
Het zielloos lijf, gedompeld in het stof,
kan Hem geen glorie geven,
maar onze tong zingt tot in eeuwigheid
des Heeren lof, zijn roem en majesteit.
Looft God, de bron van ’t leven!
Ps. 115:9