Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven. Johannes 11:25
Hoe menigmaal zinken wij zo laag in ons gevoel, dat het is alsof er geen leven in onze ziel is. Heeft de zonde u nooit zo ver gebracht? Hebben de overtuigingen, om zo te spreken, nooit het leven Gods uit uw ziel geslagen? Is de satan nooit met zijn vurige pijlen gekomen, met al het geschut van de hel, waarmede hij trachtte elke levendige begeerte uit te doven? En zijt gij bij tijden niet in zulk een dodigheid des geestes weggezonken, dat het scheen, dat gij ontbloot waart van alle genade en dat het een onmogelijkheid scheen, dat gij ooit door genade zou vernieuwd en verlevendigd worden? Hier waart gij als dood. Ik ben hier menigmaal geweest, hetgeen mij in staat stelt u dit te kunnen zeggen. En toch, in dit alles is cr een begerig uitzien, een smartelijke klacht, een zwaar zuchten, een tegenstaan tot den bloede toe; geen geheel en al overgeven, noch een wegzinken in een ellendige wanhoop. God de Heilige Geest houdt Zijn werk in de ziel levend, en Christus Zelf, als de Opstanding, komt in ons gemoed binnen, heft de ziel op en trekt ze door enige verse bewegingen van dat leven, dat uit Hem is, tot Zich. Zo wordt dus de gezegende vrucht uit Zijn opstanding bewaarheid: „Wie in Mij gelooft, zal leven, al ware hij reeds gestorven”. O, indien er te midden van onze dodigheid, van al onze donkerheid, van al onze ledigheid, onvruchtbaarheid en hulpeloosheid, in onze zielen een verlangend uitzien, een innige zucht, een ernstige klacht, een oprecht verlangen naar Hem uitgaat, die de Opstanding en het Leven is, dan zal ons gebed opklimmen in Zijn medelijdende oren. En waar Hij de Opstanding is, zal Hij bij vernieuwing onze dodige en kwijnende ziel verlevendigen. Wij hebben geen andere bron des levens. En indien wij geheel en al dood waren, wij zouden te allen tijde dood blijven, tenzij Hij als de Opstanding weer over ons opstond. Maar omdat Hij de Opstanding is, kan Hij weer levend maken, vernieuwen, verlevendigen, door nieuw leven in ons hart in te storten. Het zal onze zaligheid zijn altijd tot Hem op te zien, van Hem af te hangen, in Hem te geloven, op Hem te vertrouwen, en Hem geen rust te gunnen totdat Hij telkens en telkens weer verschijnt tot blijdschap en vreugde des harten.