Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Kolossensen 3:2
Alles op de aarde, gezien door de ogen van de Majesteit des hemels, is laag en nietig. De aarde is toch niets meer dan een grote stofklomp, en als zodanig afgezien, dat zij de plaats geweest is van het lijden en de offerande des Verlossers, en nu de woonstede zijnde van zijn lijdend volk en later het toneel zijner heerlijkheid zullende zijn, is zij even onbeduidend in de ogen van haar Maker als het stofje in de weegschaal en de droppel aan de emmer. Hoe gering en zonder waarde is dan haar hoogste doel, haar verhevenste bestemming, haar meeste streven, haar edelste bezigheid, zonder de genade des Evangelies in het oog van Hem, die de eeuwigheid bewoont? Ja, is er wel in onze ogen iets, dat bij onderzoek niet het zegel der ijdelheid draagt? dat alles, wat in dit leven nagejaagd wordt: rijkdom, aanzien, geleerdheid, macht, vermaak niet in de dood eindigt? De adem van Gods misnoegen doet spoedig alles wat rijk en machtig, hoog en trots is, in het graf nederdalen; want „de dag des Heeren der heirscharen zal zijn tegen alle hovaardige en hoge, en tegen alle verhevene, opdat hij vernederd worde” (Jesaja 2 : 12). Dus mag dat werk der genade aan het hart, waarbij de uitverkoren vaten van genade uit de macht der duisternis worden verlost en overgeplaatst in het koninkrijk van Gods lieve Zoon, een „hoge roeping” genoemd worden, want die roeping roept hen uit dat laag en nietig streven, dat aardse speelgoed, die lage en zinnelijke lusten, waarin de kinderen der mensen tegelijkertijd hun geluk en hun verderf zoeken, tot de kennis en het genot dier „dingen, die Boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods.”
’k Zal in Uwe tent verkeren,
Heer der heren,
voor Uw oog in eeuwigheid.
’k Zal op U mijn vast vertrouwen
altoos bouwen,
door Uw vleug’len overspreid.
Ps. 61:3