En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente. Colossenzen 1:18
Dat de Heere Jezus Christus een volk zou hebben, waarin Hij eeuwig zou verheerlijkt worden, was vastgelegd in de belofte des Vaders aan de Zoon. „Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting”, Psalm 2:8. Dit was de vreugde, die Hem voorgesteld was, waarvoor Hij het kruis heeft gedragen en de schande veracht. Dit was de verkregen erfenis, de arbeid Zijner ziel en de beloning voor Zijn vernedering en lijden, Filipp. 2:9, 10. Dit volk vormt de leden van Zijn verborgen lichaam en zij allen waren in Zijn boek geschreven, het boek des levens, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen er nog geen van die was, Psalm 139:16. Deze allen werden in de eeuwigheid Hem gegeven toen Hij verordineerd werd hun Verbondshoofd te zijn in het eeuwigdurend verbond, dat in alles welgeordineerd en bewaard is. Zo werden zij dus, in het vooruitzicht van Zijn menswording, leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn benen. Op hoe treffende wijze herinnerde de gezegende Verlosser Zijn Vader aan deze ver- bondsonderhandeling, toen Hij in Zijn gedenkwaardig gebed zeide: „Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt; want zij zijn Uwe. En al het Mijne is Uwe, en het Uwe is Mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt”. Zijnde alzo aan Christus gegeven en verordineerd tot leden van Zijn verborgen lichaam kunnen zij zo min verloren gaan als Christus Zelf. Hij is hun Hoofd, en daar Hij alle macht bezit en vol liefde is, vervuld met alle wijsheid en vol van barmhartigheid, genade en waarheid, hoe kan of wil Hij het dan verdragen, dat één van Zijn leden uit Zijn lichaam zou uitvallen en voor Hem, zowel als voor zichzelf, zou verloren gaan? Zal iemand uit vrije wil dulden, dat zijn oog uitgestoken wordt, of dat zijn hand of voet, of zelfs de top van zijn pink afgesneden wordt? Indien enig lid van ons lichaam verderft, indien wij een arm of een been verliezen, dan is het omdat wij geen macht hebben om dit te beletten. Maar Christus bezit alle macht in de hemel en op de aarde, en daarom kan geen lid van Zijn verborgen lichaam verloren gaan, uit kracht van niet te kunnen behouden. Doch hoe zeer deze leerstelling de waarheid is, het is alleen wanneer wij door een geestelijke geboorte zijn levend gemaakt, dat wij de werkelijkheid daarvan geloven. Eerst worden wij in de noodzakelijkheid gezet van Christus te moeten hebben als Verlosser van de toekomende toorn, van de vrees des doods, van de vloek der wet, van de aantijgingen van een beschuldigende consciëntie. En worden wij door de gezegende werking des Geestes in staat gesteld om Hem als de Christus Gods door het geloof in ons hart te ontvangen en enigermate ons aandeel in Hem vast te stellen, dan worden wij in de behoefte gebracht van de dagelijkse ondersteuningen van genade en kracht uit Zijn volheid. Want wij moeten iets leren van de diepten van onze val, van de boosheden van ons hart, van de verzoekingen des satans, van de kracht der zonde, van onze eigen zwakheid en onwaardigheid. En elke nieuwe ontdekking van onze hulpbehoevendheid en ellende opent de weg om op Hem te zien en van Hem af te hangen. Wij worden meer en meer afhankelijk van Hem, als van Gode ons geworden tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing.