Door de vreze des Heeren wijkt men af van het kwade. Spreuken 3:7
Er is een zeer nauwe en innige gemeenschap tussen Godvrezend en „heilig zijn in alle gesprekken.” Wanneer laten wij ons tot drift vervoeren in onze gesprekken? Wanneer komen er lichtzinnige en ijdele woorden over onze lippen? Wanneer zweven die driftige uitvallen, die gemelijke uitdrukkingen, die vleselijke, wereldse taal, waartegen wij van nature gekant liggen, over onze lippen en banen zich meer of minder onbedachtzaam een uitgang over onze tong? Is het niet wanneer de vreze Gods haar stromen niet laat vloeien als een fontein des levens, om de ziel te besproeien en haar tot nederigheid en liefde te stemmen, en als zij ook niet opspringt en zich niet uitdrukt in Goddelijke waarschuwingen, om de tong als met een teugel te breidelen en dat kleine lid te besturen, dat, ofschoon zo klein, niet in bedwang gehouden wordende, het ganse lichaam bezoedelt? Maar indien deze vrees beoefend wordt, zal zij de levendigheid der taal bedwingen, die niet alleen ons eigen geweten kwetst, maar dikwijls een steen des aanstoots is voor de wereld, een slecht voorbeeld voor het huisgezin Gods en een wapen in de hand van de Satan om de dood in hun ziel te brengen. Wij zouden wèl doen de woorden van de Apostel te overpeinzen en ze met ons om te dragen, wanneer wij in de dagelijkse omgang tot spreken geroepen zijn: „Geen vuile rede ga uit uw mond; maar zo daar enige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve diegenen, die ze horen. En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing” (Efeze 4:29, 30).
Zet, Heer, een wacht voor mijne lippen,
behoed de deuren van mijn mond,
opdat ik mij tot genen stond
iets onbedachtzaams laat ontglippen.
Bewaar mij voor ’t geweld der strikken
die tot mijn val mij zijn gelegd
door hen, die wars van ’t heilig recht,
het boze doen all’ ogenblikken.
Ps. 141:3, 10