Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft. Romeinen 4:18
De hoop is de vrucht van de Geest, en de afwezigheid der hoop, of waar deze geheel niet gevonden wordt, al noemt men zelfs de naam, daar heerst de dood. „Maar — zullen sommigen zeggen — zijn Gods kinderen niet menigmaal de wanhoop ten prooi?” Neen, niet aan de wanhoop. Zij zijn er dikwijls zeer nabij, of op de oever der wanhoop. De rukwinden uit dat verderfelijk land mogen hun pestlucht op hen werpen, zodat zij in hun gewaarwording in de wanhoop verkeren, maar geen van Gods kinderen zette ooit zijn voet over de grensscheiding, zodat hij in het gebied der wanhoop zou terecht gekomen zijn. Zou hij dit kunnen doen, dan zou hij niet langer in het land der levenden zijn. Indien hij ooit zijn voet zou kunnen zetten over de lijn, die het land der hoop van het land der wanhoop afscheidt, hij zou niet langer de Heere aanroepen om zijn ziel van de hel te redden; maar hij zou dadelijk door haar stromen overstroomd worden, die hem in het eeuwig verderf zouden wegvoeren. De hel is de plaats der wanhoop, en de consciëntie van de verworpeling komt, vóór hij in deze verterende vlammen geworpen wordt, vóór de hel haar kaken opspert om hem te ontvangen, in de wanhoop. En derhalve komt gij als kind van God nooit in de wanhoop, tenzij gij ooit gevoelde wat de verdoemden in de hel beleven, hetgeen gij nooit beleven kunt, ofschoon gij denken kunt er hier iets van te kennen. En hoe na gij ook aan de grens der wanhoop moogt geweest zijn, uw voetstappen hebben nooit die grens overschreden. Neen, er blijft een „wie weet?” een verborgen ondersteuning als van onder eeuwige armen. Er is een band, die de ziel omstrengelt door de God aller genade; er is een gouden keten, door God Zelf van uit de eeuwige troon van barmhartigheid en waarheid neergelaten, die de ziel bewaart van te worden neergetrokken in die afgrond. Zij wordt bewaard van meegevoerd te worden in die vreselijke waterval en van opgezwolgen te worden in die kokende afgrond beneden. Er is een onzichtbare arm, die de ziel bewaart van door de watervloeden te worden weggevaagd, en deze verborgen ondersteuning openbaart zich hierin, dat de ziel menigmaal wordt opgewekt tot het gebed en dat zij haar klachten mag uitgieten voor des Heeren aangezicht. Zie, dit ondersteunt degenen, die zich als overstroomd gevoelen door de stromen der wanhoop, ten tijde dat de sluizen van Gods toorn schijnen opgetrokken te zijn en schijnen te haasten om hen in de eeuwige ellende te doen neerstorten. Derhalve is er niet één kind van God, dat door de Geest is levend gemaakt, of het heeft een zekere hoop, die het voor een algehele schipbreuk behoedt. Zo zeggen wij dus niet te veel, dat de afwezigheid der hoop de mens tekent als een dode.