Opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk. Jacobus 1:4
Het woord „volmaakt”, zoals men dit in de Schrift vindt, betekent niet, toegepast op een kind van God, zulk een staat, die aan het begrip van volmaaktheid beantwoordt, als zou het kind van God zonder vlek en zonder rimpel of heilig zijn; maar het wil zeggen, dat zulk een kind van God is gerijpt of rijp geworden in het leven Gods, dat hij niet langer een kind, maar een volwassen man geworden is. Gelijk een boom, die tot volle wasdom gekomen is. Zo ook wanneer de Geest des Heeren het werk der lijdzaamheid in uw ziel gewrocht heeft, dan zijt gij met betrekking tot dat werk volmaakt, want het is Gods werk in u; en voor zover gij „geheel oprecht” zijt, dat is, dat gij alles bezit wat genade geven kan en geens dings gebrek hebt aan hetgeen die genade kan mededelen. Aan de wil van God geheel onderworpen te zijn en daarmede geheel overeen te stemmen, is de hoogte van des christens volmaaktheid hier beneden, en die dit beleeft, heeft niets nodig, want hij heeft alle dingen in Christus. Wat is dan de hoogste trap van genade, waartoe een ziel kan opklimmen? Waar schitterde de genade zo verheven als in de Heere Jezus Christus? En waar openbaarde zich de genade meer dan in de donkere hof en op het kruis? Was niet de menselijke natuur van Christus klaarblijkelijk met de Geest vervuld en blonk niet iedere genade in Hem meer uit in Gethsémané en op Golgotha, dan toen Hij was op de berg der verheerlijking? Zo blinkt de genade in het hart van een kind van God, dat onder beproeving en verzoeking zeggen kan: „Uw wil geschiede”, en dat zichzelf de kastijdende roede züns hemelsen Vaders onderwerpt, meer uit, dan wanneer hij zich baadt in de volle stralen van de Zon der gerechtigheid. Hoe menigmaal tasten wij in dit opzicht mis, waar wij verlangen naar genieting, in plaats van te beseffen, dat de ware genade ons onderworpen doet zijn aan de wil van God, hetzij wij in de vallei of op de berg verkeren!