Dewelke gij niet gezien hebt, en nochtans lief hebt. 1 Petrus 1:8a
Hoe spreekt dit tot onze harten, en zijn er niet enigen, zo niet velen van ons, die ook kunnen zeggen: „Dewelke wij niet gezien en nochtans liefhebben?” Hebben wij Hem niet lief, waarde lezers? Is zijn naam ons niet kostbaar als de uitgegoten zalf? Maar wij hebben Hem niet gezien. Neen, niet door het oog des lichaams; maar wij hebben Hem gezien door het oog des geloofs; want Hij heeft zich aan ons of aan enigen onzer geopenbaard, en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd; de heerlijkheid als van de eengeboren Zoon des Vaders, vol van genade en waarheid. Het is dus door het geloof, dat wij Jezus zien. Wij lezen van Mozes, dat „hij door het geloof Egypte verlaten heeft, niet vrezende de toorn des konings; want hij hield zich vast als ziende de Onzienlijke”. Zo zien wij de Heere Jezus, Die onzichtbaar is, door het geloof; want daar „het geloof een vaste grond is der dingen, die men hoopt”, zo is het ook „het bewijs der zaken, die men niet ziet”. Dus zien wij, dat wij Jezus zien, als Hij tot de ziel komt en zich aan haar openbaart. En daar Hij altijd met zijn liefde komt, en door zich te openbaren zich in zijn liefde openbaart, zo doet die geopenbaarde liefde in het hart van de gelovige wederliefde ontbranden. Het is het bijzondere werk van de Heilige Geest, van Christus te getuigen, Hem te verheerlijken, van de dingen te ontvangen, die van Christus zijn en ze aan de ziel te vertonen; en zo omhelst en geniet de liefde wat zij gelooft van de Persoon en het werk van Christus in het licht van Christus’ eigen openbaring van zichzelf en door de gezegende werking en de getuigenis van de Heilige Geest.
Ik loof de Heer, mijn God,
mijn zang klimm’ op naar ’t hemelhof,
mijn mond zing’ eeuwig tot zijn lof
om mijn gelukkig lot.
Mijn ziel, loof d’ Opperheer!
’t Zachtmoedig volk zal ’t straks verstaan,
door vreugd met u zijn aangedaan
en juichen tot zijn eer.
Ps. 34:1