Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Psalm 103:4
De kroning eens konings zet het laatste en hoogste zegel op zijn gezag als regent. Dit deed de Bruid zeggen: „Gaat uit en aanschouwt, gij dochteren Zions! de koning Salomo, met de kroon waarmede hem zijn moeder kroonde op de dag zijner bruiloft, en op de dag der vreugde zijns harten” (Hooglied 3:11). En welk een dag zal het zijn, wanneer de ware Salomo, van welke gene de afschaduwing was, als Heere van alles zal gekroond worden. Zo wordt er een kroon gezet op de ziel, die van al haar ziekten genezen en wier leven verlost is van het verderf. Het is alsof God niet voldaan kon zijn, vóórdat Hij de kroon zijner goedertierenheid op de ziel had gezet, tot Hij zelf het hart met zijn eigen liefde had gekroond. En wat is het gevolg? De ziel zet een kroon van heerlijkheid op zijn hoofd. Zo draagt de ziel de kroon der genade en God de kroon der heerlijkheid. Dat is het gekroond te zijn met goedertierenheid en barmhartigheden. En o, welk een kroon is dat! Hoe kroont zij al onze ongerechtigheden, verbergt ze voor Gods aangezicht, gelijk een kroon het hoofd van een vorst bedekt. Hoe kroont zij al onze beproevingen, die wij doorstaan hebben, hoe groot en scherp zij voor het vlees ook waren. Hoe kroont zij al onze tekortkomingen, door op dat zwakke hart de kroon van Gods goedertierenheid te zetten. Hoe kroont zij al onze gebeden, door ons te doen zien hoe genadig zij verhoord zijn. Hoe kroont zij al Gods wegen met ons in het rijk zijner Voorzienigheid en zijner genade, en drukt zij op die alle het zegel zijner goedertierenheid, want de kroon omvat alles. Evenals de kroon des konings zijn koningschap, zijn waardigheid, zijn macht in zich sluit — want alles wordt daardoor zinnebeeldig voorgesteld — zo omvat en verzekert ook Gods goedertierenheid, als een kroon op het hart gezet, elke zegen voor tijd en eeuwigheid.
Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan,
die trouwe Heer voor zijn gena vergelden?
’k Zal bij de kelk des heils zijn naam vermelden
en roepen Hem met blijd’ erkent’nis aan.
Ps. 116:7