Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn. 1 Thessalonicensen 5:6
Hier wordt matigheid tegenover slaperigheid gesteld, en verbonden met wandelen in het licht en op de dag, zoals slaperigheid en niet zelden de oorzaak daarvan, dronkenschap, verbonden zijn met duisternis en nacht. Een van de grootste oordelen, die God over een volk en zijn Regenten, zijn Profeten en Zieners kan zenden, is een geest van diepe slaap, zoals de Profeet spreekt: „Want de Heere heeft over hen uitgestort de geest des diepen slaaps, en heeft hun ogen gesloten; de Profeten en uw Regeerders, de Zieners heeft Hij bedekt.” Maar nuchteren zijn, is ontwaakt te zijn uit de slaap en bijgevolg wakker en waakzaam te wezen. Het behelst daarom dat behoedzaam, omzichtig wandelen; het dagelijks leven, zich bewegen, spreken en handelen in vreze Gods, waardoor wij alleen aan de strikken des Satans kunnen ontkomen, die bij iedere tred op de weg voor onze voet gespannen zijn. Hoe velen zijn tot uiterlijk kwaad en openbare schande vervallen, omdat zij niet waakzaam en voorzichtig wandelden en op hun schreden geen acht gaven. In plaats van over de eerste bewegingen der zonde en, zoals de Heere zegt, tegen het „in verzoeking vallen” te waken, spelen zij er mede, totdat zij medegevoerd en in hun eigen lust verward zijn, welke ongehinderd voortgaan de zonde te ontvangen en te baren, die, volbracht zijnde, de dood voorbrengt.
Maak in uw woord mijn gang en treden vast,
opdat ik mij niet van uw paan moog’ keren.
En wordt mijn vlees door ’t kwade licht verrast,
ach, laat het mij toch nimmer overheren.
Verlos mij, Heer, van ’s mensen overlast,
dan zal ik U naar uw bevelen eren.
Ps. 119:67