In het hart des mans zijn vele gedachten; maar de raad des Heeren, die zal bestaan. Spreuken 19:21
Een mens in zijn vleselijke aard is er gewoonlijk op uit om de één of andere manier uit te denken, waardoor hij een dadelijke onderwerping aan het Evangelie kan ontgaan; de één of andere manier, waardoor hij kan ontkomen om te wandelen in de weg van zelfverloochening en doding van het vlees, en het kruisigen van de oude mens met zijn bewegingen en begeerlijkheden. Hij zoekt gewoonlijk gehoor te geven aan het vlees en op dezelfde tijd te staan in de vrijheid van het Evangelie; alles te hebben, dat zijn vleselijk gemoed kan behagen, en ter zelfder tijd een welgegronde hoop te hebben op een eeuwig leven. Maar de Heere zegt: Neen, deze twee dingen zijn niet verenigbaar. Hij, die met Christus zal leven, moet met Christus sterven; hij, die met Christus zal regeren, moet met Christus lijden; hij, die de kroon zal dragen, moet het kruis dragen. Zodat, welke voornemens er ook mogen zijn in des mensen hart, en welke wegen en plannen hij zal trachten ten uitvoer te brengen, de raad des Heeren zal bestaan. Goddelijke soevereiniteit zal vervullen wat de Goddelijke soevereiniteit heeft bepaald, en het voornemen Gods zal zich staande houden op de puinhopen van de oogmerken van het schepsel. En het is de barmhartigheid Gods, voor zover wij kinderen zijn van de levende God, het is Zijn barmhartigheid, dat het zo zijn moet. Waar zouden wij op dit ogenblik zijn, als de voornemens in ons hart zich hadden kunnen verwezenlijken? Wij zouden in de hel geweest zijn. Waar zouden wij geweest zijn, sedert het de Heere behaagd heeft — naar wij vertrouwen — onze ziel met geestelijk leven te bedelen, wanneer wij al onze voornemens hadden kunnen ten uitvoer brengen? Onze ogen zouden hebben uitgepuild van vet en wij waren de inbeelding des harten te boven gegaan. Wij zouden mogelijk aan een vreselijke verzoeking gehoor hebben gegeven, of reeds onze naam voor de kerk Gods te schande hebben gemaakt. Of, indien wij dat ontgaan waren, wij zouden een naam gehad hebben, dat wij leefden, terwijl onze harten dood waren voor God. Wij zouden een gedaante van Godzaligheid vertoond hebben, terwijl wij in- en uitwendig de kracht daarvan verloochenden. En daarom is het een grote barmhartigheid, dat de raadslagen onzes harten niet ten uitvoer konden worden gebracht, maar dat de raad des Heeren over alle voornemens van onze lage natuur de overhand gehad heeft. Wanneer een mens op de rechte plaats en in een rechte gestalte gebracht wordt, om Gods handelingen, met hem gemaakt, van het begin af na te speuren, dan ziet hij, dat het een vriendelijke hand is geweest, die zijn gezwellen opende en hem vernederde; dat het een vriendelijke hand was, die al zijn wereldse inzichten wegvaagde en hem bracht tot natuurlijke zowel als tot geestelijke armoede. En dat dit hem leidde tot oefeningen, beproevingen, droefheden, smarten en verdriet, en dat in deze beproevingen de Heere hem min of meer bij bevinding dierbaar geworden is. Zo was het met Jacob. Hij zegende de Heere voor de weg, waarin Hij hem geleid had. Ofschoon zijn dagen weinig en kwaad geweest waren, zag hij hoe de Heere hem gevoed had van dat hij was tot op die dag, temidden van alle veranderlijke omstandigheden, die hij had moeten doormaken, beide in lichaam en ziel. En hij loofde en prees de hand, die hem door die moeilijke weg geleid had en gebracht tot een stad ter woning.