Dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen. Psalm 55:20
De ware godsdienst is gewis de zwaarste en toch de meest verborgen zaak, waarmede wij in deze wereld te doen gehad of te doen kunnen hebben. En ik zal u zeggen, dat zij u vertroosten of bedroeven zal. Zij zal uw gemoed beproeven, uw ziel moeite veroorzaken, uw geest neerdrukken en u waarlijk ellendig maken; anderszins zal zij u de bron van aangename vertroosting en van uw grootste blijdschap zijn. Uit de godsdienst spruit onze diepste smart en hoogste vergenoeging, de grootste onrust en de zoetste vrede. Er is in de ware godsdienst dit bijzondere kenmerk, dat zij in de grootste voorspoed de oorzaak kan zijn van onze grootste droefheid, of in de grootste tegenspoed de oorzaak van de reinste vreugde. Wat is rijkdom of gezondheid, rang of titel en iedere vertroosting, die de wereld kan verschaffen, voor een gewonde geest? Wat is armoede, ziekte, vervolging, verachting, een vliering of een gevangenis, voor een ziel, die zich koestert in de toelachingen van eeuwige liefde? De godsdienst doet zich gevoelen waar zij leeft en zal getuigenis afleggen door haar kracht en tegenwoordigheid. Indien gij dan deel hebt aan de ware godsdienst, wie, waar en wat gij moogt zijn, dan kunt gij niet behoren tot de gerusten te Sion, want er zal zich altijd iets in uw eigen hart voordoen, of ook van een andere kant, dat u ongerust doet zijn. Job was eenmaal op zijn gemak, maar hem werd niet toegelaten in zijn nest de geest te geven. Daarom zegt hij: „Ik was gerust, maar Hij heeft mij verbroken en bij mijn nek gegrepen; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht”. En toch, met deze onverwachte en naar het scheen wrede behandeling kon hij nog zeggen: „Ook nu, zie, in de hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogte”. Ofschoon zeer beproefd en benauwd, dat hij moest uitroepen: „Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees, en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden. Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijn vrienden, want de hand Gods heeft mij aangeraakt”; toch kon hij, begerig dat zijn woorden niet mochten verloren gaan, er in geloofsvertrouwen aan toe voegen: „Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek wierden opgetekend! Dat zij met een ijzeren griffel en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden! Want ik weet: Mijn Verlosser leeft; en Hij zal de laatste over het stof opstaan. En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; Dewelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot”.