Van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. Ezechiël 36 : 25
Waar geen kruis, verzoekingen of oefeningen zijn, daar is een mens gewis de drekgoden nagewandeld. Het doet er niet toe welke ondervinding hij heeft gehad, of moeite of troost, kommer of blijdschap; wanneer hij niet meer gekweld en geoefend wordt, dan zal hij zijn huisgoden in de binnenste kamers zijner verbeelding oprichten. Genoegen, zelfbehagen of zelfbevrediging, zal gewis in de één of andere vorm zijn gedachten geheel innemen en zijn hart veroveren. Ook is er niets te gering of te onbeduidend, wat hem niet als drekgod dienen kan. Wat boven God geacht of begeerd wordt, ons meer belang inboezemt, ons meer vergenoegt, onze uren die wij wakker zijn in beslag neemt, het meest in onze gedachten zweeft, wordt een drekgod, een brouwsel van zonden. Het is niet zo zeer de grootte van de afgod, maar zijn bestaan als voorwerp der verering, dat de afgodendienst uitmaakt. Ik heb enige Burmese afgoden gezien, niet groter dan mijn hand; ook heb ik Egyptische afgoden gezien, die vele tonnen wogen. Maar beide waren zij afgoden en de grootte bij vergelijking bleef buiten beschouwing. Zo is het ook in geestelijk opzicht; de afgod moet niet geschat worden naar zijn grootte, naar belang of minder belang. Een schone roos kan voor iemand evengoed een afgod zijn als dit voor een ander een kist vol goud is. Indien gij op uw hart let, dan zult gij gewaar worden, dat, de gehele dag door, zich afgoden openbaren, bijna zo veelvuldig als er sterren aan de hemel zijn. Welnu, beproevingen, bekommeringen, verzoekingen, benauwingen, verliezen, verdrukkingen, deze alle worden ons toegezonden om de afgoden terneder te werpen, of liever, om ons hart er van af te trekken. Zij brengen ons af van ons vleselijk gemak en beletten ons neder te zitten, tevreden met een naam dat wij leven, terwijl wij dood zijn. Zij doen ons om genade smeken, nemen al onze verrotte kussens van onder onze oksels weg, jagen ons uit onze valse toevluchtsoorden en ontdoen ons van onze ijdele hoop en bedrieglijke verwachtingen. Wij leren onszelf niet bloot als zondaren kennen door het lezen in de Bijbel. Het moet in ons gewerkt worden, laat mij zeggen: brandende in ons worden. Niet één zal oprecht en geestelijk om genade roepen, om verzoening en vergeving door de toepassing van het verzoenend bloed, tenzij de zonde in haar ellende, in haar heerschappij, in haar schuld, in haar verstrikking, in haar list en verlokkingen, in haar vuilheid en besmetting, in haar verdoemende kracht, geestelijk gevoeld en gekend wordt. Waar de Heilige Geest werkt, daar verwekt Hij zuchtingen, gekreun, smekingen, worstelingen en het pleiten om Christus te mogen kennen, om Zijn liefde te mogen proeven en de kracht van Zijn verzoenend bloed. Om Hem te mogen omhelzen als onze volkomen zaligheid en al onze begeerte. En ofschoon er veel onvruchtbaarheid en hardheid moge zijn, en zonder twijfel zal dit er ook straks veel zijn en er ook menigmaal een dodigheid en zorgeloosheid worden waargenomen, niettegenstaande dit zal de hemelse Leermeester Zijn werk verlevendigen; echter niet zelden door pijnlijke middelen. Toch zal Hij de levend gemaakte ziel niet ontbloot laten van een persoonlijke en bevindelijke blijdschap in Christus en van Zijn heerlijke zaligheid.