Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziele was in hen overstelpt. Doch roepende tot de Heere in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten. Psalm 107:5, 6
Niet vóórdat zij in de woestijn dwaalden, — niet vóórdat zij bevonden dat hun weg eenzaam was; niet vóórdat zij een stad vonden, om in te wonen; niet vóórdat hun ziel van honger en dorst bezweek — werd er een roepen gehoord. Misschien was er nu en dan een gebed, een verlangen, een flauwe wens, een zucht of een gesteun; maar dat was niet genoeg. Er was iets meer nodig om de tedere barmhartigheid op te wekken in de boezem van het medelijdende Hoofd der Kerk. Een roepen moest er komen — een roepen van smart; een roepen van angst der ziel; een roepen door een zware last uit het hart geperst. En een roepen geeft behoefte, dringende behoefte te kennen; een bezwijken, zo er geen antwoord komt. Het is de adem ener ziel, die verlangt eeuwige kracht in het geweten te ontvangen, of zonder deze te bezwijken. Het is dat verheven gevoel in het hart, dat er geen andere toevlucht is dan God. De Heere brengt al zijn volk daarheen, dat het geen andere toevlucht heeft dan Hem. Vrienden, raadslieden, kennissen — zij mogen medelijden gevoelen, maar zij kunnen niet helpen. Er is geen toevlucht, geen schuilplaats, geen wijkplaats, geen woning, waarheen zij kunnen vlieden, dan in de Heere. Zo zijn het de moeilijkheden, die ons met God persoonlijk in aanraking brengen. Zij verdrijven die halve godsvrucht, die wij zo veel hebben; zij verdrijven die denkbeeldige ervaring en dorre belijdenis, waarmede wij ons zo vaak vergenoegen. Zij verdrijven ze gelijk een hevige noordenwind de nevelen verdrijft en zij brengen de mens op zulk een verheven plaats, dat hij omgang met God behoeft, om hem te steunen en hem uit zijn moeilijkheden te verlossen; en zo een mens niet zo ver door zijn moeilijkheden gebracht wordt, hebben zij hem geen goed gedaan. Maar welk een genade is het als er een roepen is! En als de Heere in de moeilijkheden een roepen zendt, dan zal Hij ook op zijn tijd en in zijn weg uitredding schenken.
’k Bekend’, o Heer, aan U oprecht mijn zonden,
’k verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden,
maar ik beleed na ernstig overleg
mijn boze daan: Gij naamt die gunstig weg.
Ps. 32:3