Alle gebed, alle smeking, die van enig mens of van al Uw volk Israël geschieden zal; als zij erkennen een ieder zijn plaag en zijn smart, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal. 2 Kronieken 6:29
Salomo komt tot de ondervinding; hij legt zijn hand op de rechte plaats. Dat wil zeggen: het is zijn eigen plaag en zijn eigen smart te kennen. Men kan een andermans smart kennen, maar dit kan ons niet ten voordeel zijn. Men kan van ondervinding lezen in boeken, gaarne onderwerpelijke leraars horen, zelfs zó dat men geen anderen horen wil, en toch zijn eigen plaag en eigen smart niet kennen. Evenals een dokter, die misschien de verschijnselen van elke ziekte kent, en toch zelf niet ziek is. Zo kan men de verschijnselen van alle ziekten horen beschrijven, en toch door niet één worden aangetast. Maar de mens, voor wie Salomo bidt, is iemand, die smartelijk zijn eigen plaag en gemis kent, wiens hart er over is aangedaan, wiens zonden hem zwaar wegen. Hoe smartelijk kan deze plaag zijn! Nacht en dag drukt zij hem. Hij is vol zweren en etterbuilen, en hoe vreest hij, dat het onderzoek niet te best zal uitvallen. De meesten van Gods kinderen hebben een wond; ieder van hen heeft een gevoelige plaats, iets wat misschien God en zij alleen kennen, dat de oorzaak is van hun grootste smart. Het kan zijn, dat zij een misstap begaan hebben, die niet openbaar is; dat zij enige zonden bedreven, enig woord gesproken, enig kwaad gedaan hebben. Zij zijn gevangen en verstrikt en terneer geslagen. En dit is hun grootste smart en dit zijn hun wonden, die zij bij ogenblikken voor Gods aangezicht ten zeerste betreuren. Voor dezulken bidt Salomo hier; hij werpt het net aan de rechterzijde van het schip en zegt: „Hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen”. Ja, God alleen kent het hart; Hij kent het volkomen; Hij ziet op de bodem des harten.