De Heere verheffe Zijn aangezicht over u; en geve u vrede. Numeri 6 : 26
Wanneer wij iemand beledigen, dan ziet hij ons aan met een ander gezicht dan voorheen. Het was zo bij Laban tegenover Jacob; en zo wij in enig opzicht het ongenoegen van een vriend of van iemand, die boven ons gesteld is, op de hals halen, dan slaan wij nauwkeurig zijn gelaat gade. Staat het goed of kwaad? Is het stuurs of ligt er een lachje op? Zien zij op ons met een oog van toegenegenheid of van afkerigheid? Wij kunnen dit in een ogenblik aan het gelaat zien. Zo drukt de zegen zich uit: „De Heere verheffe Zijn aangezicht over u”, evenals een vriendelijk en toegenegen ouder op een gehoorzaam kind, en als een liefdevol echtgenoot op zijn beminde vrouw ziet. Want zodanig is God voor Zijn kinderen: beide Vader en Man. En geven wij niet dikwijls als kinderen aanleiding, dat Hij ons aanziet met een streng aangezicht, of liever, dat Hij in het geheel ons niet aanschouwt, maar dat Hij Zijn aangezicht verbergt, gelijk wij lezen: „Hij ziet ons niet”? Daarom is het gebed: „De Heere verheffe Zijn aangezicht over u”: met welgevallen, vrij, open, vergevende, barmhartig, vriendelijk, opdat gij Hem daarin moge genieten. Wanneer een ongehoorzaam kind thuis komt en bemerkt, dat het aangezicht van zijn vader niet zo is als tevoren, dan trekt het zich terug. Het heeft geen zin om op de knie te zitten, noch om de armpjes rond de hals van vader te slaan en een kus te krijgen; maar er is een zekere afkeer, door schuld en schaamte veroorzaakt. Zo is het in de zaak van God. Wanneer de consciëntie ons zegt, dat wij bij deze en die gelegenheid ongehoorzaam en ondeugend zijn geweest; overtreden hebben en kwaad hebben gedaan, dan is er, als wij tot God naderen, een terughoudendheid, een zich afkeren uit vrees, dat wij geen toegang zullen vinden. Maar o, welk een verandering in het kind, als het fronsen verandert in een vriendelijk toelachen, wanneer de kleine eens in de armen genomen wordt en de tranen worden weggekust. Hoe veel te meer in de zaak Gods, wanneer Hij de tranen van Zijn ongehoorzaam kind wegkust, gelijk in het geval van de verloren zoon. Er zijn geen kussen gelijk de kussen van vergeving, barmhartigheid en vernieuwende genade. „En geve u vrede”. O, welk een zegen! Gelijk Hart zegt:
Ik leg mij neer en slaap gerust,
Want ik heb vree met God.
Dit is het, dat de peluw in dit leven zacht maakt, en Hij alleen maakt de peluw zacht bij de dood — vrede met God door Jezus Christus, vrede door verzoening, vrede door het bloed der besprenging; de vrede, die alle verstand te boven gaat. Velen staan naar grote dingen, naar hoge dingen. Maar wat zegt de Heere tot Baruch? „Zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet”. De predikanten begeren dikwijls grote gaven, welsprekendheid, een uitgebreide kennis van verborgenheden, grote opkomsten in de gemeente, de gunst van het volk en invloed. Zij handelen verkeerd in het zoeken van deze zogenaamde grote dingen. Laat hen liever werkelijke dingen zoeken, zakelijke dingen, waarin hun zielen de zegen wegdragen, hier en hiernamaals. De zegen, waarnaar de begenadigde ziel zich inzonderheid uitstrekt, is de vrede, want dit is de zoetste honingdrop in Gods beker. Het is waar, hij doet het hart niet van vreugde overwoeien, niet opspringen met gejuich, zoals in het eerste gloren van de stralen der hoop; ook doet hij het hart niet smelten, als wanneer de Heere bezoekt met Zijn liefde; maar in sommige opzichten is hij zoeter dan alle deze, omdat hij de ziel in een zoete verzekering brengt. De vrede is de verwezenlijking van de Zaligmaker Zelf; want Hij is onze Vrede, en derhalve mag hij genaamd worden de kroon der zegeningen.