Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. Jesaja 42:3
De gezegende Geest vergelijkt een beproefd christen ook met de ‘rokende vlaswiek’. Het woord ‘vlaswiek’ betekent hier waarschijnlijk het hennep- of vlasafval. Het schijnt de gewoonte te zijn geweest om dit afval te verbranden, en omdat er veel vuil in zat, werd het een smeulend vuur. Dit rokende vlas is het beeld dat de Heilige Geest heeft gebruikt om het leven en werk in het hart van een christen te verklaren. Wat is deze ‘vlaswiek’? Is het niet het vuil en de verdorvenheid van onze slechte aard, het afval, als het ware, van Adams val? En wat is het vuur dat de rook veroorzaakt? Is dit niet het leven Gods vanbinnen – dat vuur dat wordt aangestoken met een gloeiende kool die van het altaar is afgenomen? Er wordt dus over een christen niet alleen gezegd dat hij in een heldere, stralende vlam uitbarst, maar ook dat hij als ‘een rokend vlaswiek’ is, al naar gelang de hoeveelheid leven Gods die in de ziel aanwezig is om rook te maken zonder veel vlammen of hitte. Zeer vele van Gods kinderen verkeren in deze toestand; ook al voelen ze hun verdorvenheden heel sterk, toch brandt er in de kern van hun hart een vuur, een gezegend vuur, dat God Zelf heeft aangestoken. Ze zouden, als ze konden, in een heilige vlam uitbarsten; hun ogen zouden niet voortdurend worden geprikkeld door de rook van hun eigen verdorvenheden, maar ze zouden naar God oplaaien in de zoete uitbarsting van geloof, hoop en liefde. Hun verdorvenheden en ongeloof, hun zonde en schaamte, lijken echter allemaal het leven Gods in de ziel weg te drukken. Zoals in de rokende vlaswiek, verstikken het vuil en het afval het vuur dermate dat het gaat smeulen en roken, maar niet in brand kan vliegen, zodat het vuil en de dwaasheid van onze verdorven aard de heilige vlam van de genade in de ziel lijken te verstikken.