En alzo zal ik tot de koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is; wanneer ik dan omkom, zo kom ik om. Esther 4:16
Wanneer wij in duisternis zijn, onder gewetensangst, of wanneer de schuld hard en zwaar op de ziel drukt, moeten al deze dingen ons van de Heere afhouden, tot zij zijn weggenomen. Maar moeten wij ooit op die vijanden onzer ziel acht geven? Moeten wij nooit door de menigte doordringen? Hoe was het met de man, die zoveel jaren lam was geweest? Hij zou altijd hulpeloos op zijn leger hebben moeten blijven liggen, zo hij niet in de tegenwoordigheid van Jezus gebracht ware. Hoe was het met de vrouw met de vloeiing des bloeds? Zij zou altijd daar buiten de schare hebben moeten toeven, als een arme, bevlekte, veroordeelde zondares. Maar zij drong door de menigte heen, totdat zij slechts de zoom van Jezus’ kleed had aangeraakt. Zo is het ook met ons. Moeten wij altijd daar buiten, in de voorhof des tempels blijven? Zullen wij alleen wandelen, om de bolwerken van Zion en aan haar poorten wachten, of zullen wij het wagen het heilige in te gaan? Zullen wij, door vrees gedreven, doen gelijk Kaïn, en ’s Heeren aangezicht ontvluchten? Of zullen wij, met al onze zonden en moedeloosheid, toch naderbij komen? De Apostel moedigt ons aan, om met heilige vrijmoedigheid tot de troon der genade te komen, en het te wagen in de tegenwoordigheid van de Koning der Koningen te verschijnen. Esther zou zich en haar gehele volk in het verderf hebben gestort, zo zij aan de zwakheid des vieses gehoor gegeven had; maar zij zeide: „Ik zal tot de Koning ingaan, en wanneer ik dan omkom, zo kom ik om.” Met dit besluit ging zij tot de koning in. De koning reikte haar de schepter, Esther raakte die aan, en zij en haar volk waren gered. Zo is het ook in de genade. Zullen wij ons altijd door schuld, zonde en schaamte laten terughouden? Nu moedigt niet alleen de Heilige Geest ons aan het Woord der Waarheid, maar Hij zelf stelt ons nu en dan in staat toe te treden. En zo wij toetreden onder zijn Goddelijke werking, voelen wij er dadelijk de zegen van. De vrijheid, de toegang, de heilige vrijmoedigheid, de Geest des gebeds, de kracht, om God vast te houden, om te worstelen om een zegen is ons gegeven, en ook somtijds, om met ernstige zuchten en klagen en met de kracht van ouds in doodsangst uit te roepen: „Ik laat U niet gaan vóór Gij mij zegent.” Ps. 61:1 berijmd