Deze woorden hebben een gezegende betekenis, „gij zijt uws zelfs niet.” Bedenk, gij moet iemand toebehoren. Indien God uw meester niet is, dan zal de duivel het zijn; indien de genade niet over u heerst, dan zal de zonde over u heersen; indien Christus niet is uw alles en allen, dan zal de wereld het zijn. Het is niet als konden wij overal volkomen vrij rondzwerven. Iemand wil ons hebben. Wij moeten de een of andere meester hebben; en welke is de beste: een goedertieren Weldoener, zoals God zich altijd betoond heeft te zijn; een genadig, liefhebbend en teder Vader; een liefderijk, vergevend Vriend; een teerhartig, medelijdend Verlosser, die in staat is ons geheel te verlossen; of een wrede duivel, een ellendige wereld, en een goddeloos, laag, verfoeilijk hart? Waaronder is het beter te leven: onder de zachte dwang van de stervende liefde eens dierbaren Verlossers; onder de invloed, de beginselen, de beloften en de bemoedigingen des Evangelies, of rond te wandelen in ingebeelde vrijheid, met de zonde in het hart, die daar heerschappij voert en ons in ketenen geboeid houdt tot de grote oordeelsdag? Zelfs het leven hier beneden beschouwende, zo is er meer ware vreugde, voldoening en geluk in een half uur met God, in zoete vereniging en gemeenschap met de Heere van leven en heerlijkheid, in het lezen van zijn Woord met een gelovig hart, in het vinden van toegang tot zijn tegenwoordigheid, in iets te verstaan van het neder droppelen zijner gunst en genade; er is meer degelijk geluk in een half uur dus in de ware dienst van God doorgebracht, dan in al de geneugten der zonde, al de lusten des vieses, al de grootheid des levens en al de vermaken, die de wereld ooit bedacht heeft, om de tijd te doden, zichzelf te bedriegen, denkende eindelijk door een sterfbed- berouw de duivel te bedriegen.
Geef, Heer, de goeden Uwe zegen,
doe wèl aan ’t vroom gemoed.
Maar hem, die onrecht doet
en die zich neigt tot kromme wegen,
zal God verdoen, doch Isrel leven
en vrede geven.