Welke [hope] wij hebben als een anker der ziel, ’t welk zeker en vast is, en gaat in het binnenste des voorhangsels. Hebreeën 6:19
Ankers zijn, zoals u weet, van verschillende grootte. Wanneer wij langs de havens wandelen, zien wij daar ankers voor een boot en ankers voor een driedekker. En toch zijn alle ankers op dezelfde wijze gemaakt, en voor hetzelfde doel bestemd; en het kleine anker, dat de boot vasthoudt, is even nuttig en even goed een anker als dat, waaraan de driedekker vast ligt. Zo ook in het geestelijke. Er is hoop in het hart van een kind. Maar de hoop in het hart van een kind is slechts het anker van een boot; het houdt dat kind even goed vast als het anker de boot, waaraan zij geankerd ligt. Maar naarmate de Heere de hoop doet toenemen, doet Hij ook de grootte van het anker toenemen; en daar schip en anker altijd tot elkander in verhouding staan, zo ook vermeerdert Hij, als Hij de grootte van het anker vermeerdert, de grootte van het schip. Ja nog meer, als Hij de grootte van het schip vermeerdert, vermeerdert Hij ook de vracht, want deze twee zijn ook geëvenredigd. Zo dringt de hoop in de voorhang; zij dringt dieper door in de tegenwoordigheid Gods; zij grijpt zich vaster aan de gemeenschap, de verkiezende liefde, de onbeweegbaarheid van Gods raadsbesluiten en de onveranderlijkheid van de grote ik ben. Hebt gij niet somtijds uw hoop voelen wassen, zodat zij bijna kwam tot de “volle verzekerdheid der hope?” Nauwelijks bleef er een wolk tussen u en God, en u geloofde zegevierend de hemel van gelukzaligheid en vrede binnen te gaan; en met zulke zalige gevoelens in het hart kon u het leven op dat ogenblik verlaten en vallen in de armen van uw God.
Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint;
zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten.
Ik, Heer, die al mijn blijdschap in U vind,
hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
’k doe Uw geboön oprecht en welgezind,
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
Ps. 119:83