Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. Genesis 32: 26
Het is bemoedigend voor het volk van God zo zij, evenals Jacob, in dergelijke omstandigheden van beproeving, oefening, angst, of onheil geplaatst zijn, om dan de gezegende uitslag van zijn worsteling met de Engel te zien. Hij trekt de beek Jabbok over, geheel zwakte; hij trekt ze weder over, geheel sterkte. Hij verlaat zijn gezin en hij, de zwakke Jacob, worstelt alleen, hij keert tot hen terug als Israël, die overmocht. Hij gaat tot de Heere in de angst der twijfeling, vol onrust, elk ogenblik vrezende, dat hij en allen, die hem dierbaar zijn van de aarde zullen worden weggedaan, en keert terug met de zegen des Heeren in zijn ziel, door het licht van ’s Heeren aanschijn over hem beschenen. En is dit voorbeeld niet verhaald tot lering en troost van ’s Heeren levende familie? Zijn zij niet dikwijls in omstandigheden, die geheel en al op die van Jacob gelijken? Hebben zij niet dezelfde moeilijkheden en dezelfde behoeften, en wekt de Heere niet nu en dan in hun ziel hetzelfde geloof om aan te grijpen, dezelfde vrijmoedigheid om vast te houden? En zal Hij, die aan Jacob zulk een genadige verlossing schonk, zal Hij, die in zijn heilig Woord deze merkwaardige gebeurtenis uit Jacobs leven heeft opgetekend tot stichting en lering van zijn volk door alle tijden heen, Jacob horen, en hen niet horen? Het is vernederend voor de medelijdende „Man van Smarten”, het is verraad jegens de Majesteit des hemels te geloven, dat een kind van God in gelijke omstandigheden in een gelijke weg tot de Heere kan gaan en van Hem geen gelijke zegen zou ontvangen.
Doch riepen z’in d’ellenden
de Heer ootmoedig aan.
Hij deed hun angsten enden
en hen ’t gevaar ontgaan.
Hij hielp hen uit de nood,
Hij bracht hen uit het duister
der schaduw van de dood:
Hij brak hun band en kluister.
Ps. 107:7