Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. 2 Korinthe 5:7
De aard van het geloof is in het donker te vertrouwen, wanneer alle schijn tegen ons is; te vertrouwen, dat er kalmte zal komen, ofschoon de storm boven ons hoofd hangt; te vertrouwen, dat God zal verschijnen, ofschoon er niets dan kwaad gevoeld wordt. Het is een teder, kinderlijk, onbepaald vertrouwen, een algehele onderwerping, een uitzien naar de Heere. Hierin is iets kinderlijks, iets hemels en iets geestelijks; niet de stoutmoedige laatdunkendheid van de vermetele, noch de radeloze vrees van de wanhopige. Dit vertrouwen is vermengd met een heilige toegenegenheid, voortvloeiende uit de weldadigheden, die men vroeger heeft genoten; en alles verbonden aan een kinderlijk vasthouden aan en een gevoel van afhankelijkheid der ziel van de Heere, omdat Hij is, wat Hij is. Er is een uitzien naar, een verwachten van de Heere, omdat wij gevoelen, dat Hij de Heere is, en omdat wij geen andere toevlucht hebben. En waarom hebben wij geen andere toevlucht? Omdat wij door armoede uit alle valse toevluchtsoorden zijn verdreven. Het is een veilige en toch geen gemakkelijke plaats, om te zijn waar David was: „Daar was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel” (Psalm 142:5). En zolang wij onze toevlucht zoeken in de mens, in onszelf, in de wereld, in de kerk, is er geen uitzien naar Christus als een Goddelijke toevlucht. Maar wanneer wij zo ver komen en zeggen: „Gij zijt mijn Toevlucht en mijn Deel in ’t land der levenden” (Psalm 142:6); „zo ik omkom, wil ik aan uwe voeten omkomen; mijn geloof is in U, al wat ik heb en al wat ik verwacht te hebben, komt van uwe goedheid; ik heb niets dan hetgeen Gij mij uit genade geeft; mij, de snoodste der snoden”, dat is vertrouwen. En waar dit vertrouwen is, daar zal zich een leger van wensen te gelijk uitstorten in de boezem van de Heere; daar zal een gehele drom van verzuchtingen en verlangens een weg vinden in de boezem van „Immanuël, God met ons.”
Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer.
’k Was zeer bedrukt, ik liet in haast mijn lippen
door drift vervoerd deez’ harde taal ontglippen:
„Bij mensen is noch trouw noch waarheid meer!”
Ps. 116:6