Want wij, die leven, worden altijd in den dood overgegeven om Jezus’ wil, opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden. 2 Korinthe 4:11
Het is niet minder aangenaam dan nuttig de wijsheid Gods, zoals zij zich geopenbaard heeft in het schrijven van het Nieuwe Testament, na te sporen. Zijn Schriften zijn niet gehuld in een stelselmatig gewaad, noch worden als een droge leer der waarheid voorgesteld; ook niet als een wetboek van bevelen en plichtplegingen, zoals een aards wetgever die zou ontworpen hebben, maar zij vloeiden in hun oorspronkelijke vorm uit de pen van de Heilige Geest, zoals de omstandigheden van de kerk dat vereisten. En, opdat God al de kwaden die er van tijd tot tijd in de kerk zouden uitbreken, zou overheersen, onderwees de Heilige Geest de Apostelen hoe en wat zij moesten schrijven. Vandaar hebben wij die heerlijke verdediging der rechtvaardigmaking, tegenover het terugkeren van de Galatiërs tot “de zwakke eerste beginselen” van de wet, in Paulus’ brief aan die gemeente. Aan de vervolgingen die de gemeente te Filippi te verduren had, hebben wij die zendbrief vol van uitnemende bevindingen, te danken.De misvattingen van de Thessalonicensen wat betreft de tweede komst van de Heere Jezus, verschaften ons twee brieven, vol kracht en zoetheid. Door het weifelend karakter van de Hebreeën, ontsproot die ^zegende zendbrief, waarin de Apostel zo klaar en grondig de geestelijke aard van de Levitische bediening aanwijst. En aan de achterdocht van de Korinthische gemeente, met betrekking tot de roeping van de Apostel Paulus tot de bediening, zijn wij grotendeels de bevindelijke brieven aan haar gericht, verschuldigd. Hoe aangenaam is het als wij opmerken de voorzienigheid Gods die zo duidelijk doorstraalt in het voorzien van deze en dergelijke verkeerdheden, welke in de kerk zouden ontstaan en ze daarom in Paulus tijd toeliet uit te barsten. En zo bereidde Hij voorshands het geneesmiddel dat tot het einde van de eeuwen dienstbaar zou wezen. Het hart van de mens is toch in alle geslachten hetzelfde; het gaat ten allen tijde met dezelfde verdorvenheden zwanger, en is daarom alleen met hetzelfde geneesmiddel te helpen.
Het was dan – gelijk ik zo-even heb aangemerkt – het grote wantrouwen van de Korintiërs, aangaande Paulus roeping tot de bediening, die hem aanleiding gaf zoveel van zijn eigen bevinding te spreken, ii het bijzonder is de tweede brief aan die gemeente daarmee gevuld. En daarin is geen hoofdstuk dat zóver gaat als dat, waar onze tekst uit genomen is. “Want wij die leven, worden altijd in de dood overgegeven om Jezus’ wil; opdat het leven van Jezus in ons, sterfelijk vlees zou geopenbaard worden.”
Maar wij zouden grotelijks mistasten, als wij de bevinding in onze tekst uitgedrukt, alleen tot Paulus in betrekking brachten; dat het alleen zijn persoonlijke en verborgen bevinding was waarmee wij hoofd voor hoofd niets te maken hadden. Integendeel, het zijn woorden waarin het ganse levendgemaakte Sion betrokken is.
“Wij die leven,” zegt de Apostel, als of hij in naam van al de wedergeborenen door de Heilige Geest sprak. Wij willen met Gods zegen Paulus’ woorden beschouwen en zien, of sommigen van ons dezelfde bevinding in hun hart hebben.
1. Wij die
2. Overgegeven te worden.
3. In den dood.
4. Altijd overgegeven te worden in den dood
5. Om Jezus wil; opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden.
6. Wat het leven van Jezus
7. Wat ons sterfelijk vlees
“Want wij die leven, worden altijd in den dood overgegeven om Jezus’ wil; opdat het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden.”
Het eerste dat onze aandacht tot zich trekt is de uitdrukking “ wij, die leven.” Het is niet zonder reden, want het is de sleutel van het geheel. Het snijdt ineens allen af, die dood in de zonden of in de belijdenis zijn, en het trekt die nauwe en merkbare lijn, waarop ieder van God geleerde ziel het zo gezet heeft. Dus sluit het allen buiten behalve de levendgemaakte kinderen Gods. En met dezelfde beslissende hand, die alle onbekeerden terzijde stelt, wordt een kenteken van de bevinding neergelegd opdat Gods volk er zich aan toetse. En dit is een belangrijk gedeelte van de levende bevinding, zoals ze in de Heilige Schrift is voorgesteld, opdat al de gelovigen daardoor beproefd, tot de toetssteen gebracht worden, om te weten, of hun hartewerk in waarheid of in ijdelheid bestaat.
“Wij, die leven” sluit dus allen in, die God levend gemaakt en in wie Hij een nieuwe natuur geschapen heeft; allen in wie Hij is begonnen en onderhoudt “het werk des geloofs met kracht.” En hoeveel is er in deze woorden opgesloten: “wij, die leven.” Want wat is dit bven anders, dan het eeuwige leven? Zoals Jezus zeide: die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.” En wederom: “die Mijn woord hoort en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven.” Dit geestelijk en eeuwig leven was van alle eeuwigheid voor de uitverkorenen weggelegd in de Zoon van God, als hun Verbondshoofd, opdat zij het uit Zijn volheid, die alles in allen vervult, in de tijd zouden ontvangen. Dit Goddelijk en bovennatuurlijk leven wordt ter bestemder tijd in het hart van al de vaten der barmhartigheid uitgestort. Hoever zij ook door de zonden van God zijn afgeweken; hoe “vervreemd ook van het leven Gods door de onwetendheid, die in hen is door de verharding huner harten;” wanneer de bestemde tijd om Sion genadig te zijn, gekomen is, wordt aan de ziel leven en licht meegedeeld, opdat zij voor eeuwig zal leven, Christus heerlijkheid aanschouwen en met Hem in Zijn Koninkrijk zal neerzitten.
Maar vóórdat Gods volk tot de eeuwige genieting van het gewicht van de heerlijkheid, waartoe het verordineerd is, gebracht wordt, is er een geestelijke handelwijze te ondergaan, een pad te bewandelen en een bevinding met kracht in hun ziel te leren. En in de ervaring van die bevinding, vinden wij de sporen van de voetstappen der kudde; de handwijzers die God voor Zijn Sion heeft opgericht.
Het begin wat zich in deze geestelijke handelwijs voordoet, vinden wij in de woorden: “want wij, die leven worden altijd in den dood overgegeven.”
Het is buiten tegenspraak dat de dood, waarvan hier gesproken wordt, niet de tijdelijke dood is’. Immers, dan zou de tekst zichzelf tegenspreken, daar de uitdrukking “altijd”
in het geheel niet op de tijdelijke dood toepasselijk is, want die heeft maar eenmaal plaats. Terwijl de dood waarvan in de tekst gesproken wordt, een veelvoudig of gedurig sterven is. Het moet derhalve een bevindelijke dood zijn, een dood in de ziel, niet in het lichaam.
Maar u vraagt wellicht: ‘waartoe dient dat overgeven van de ziel in de dood? Tot welk doel moet dat geschieden? Wat goeds moet dat teweeg brengen? ’
Het best kunnen wij deze vragen beantwoorden, door de aard van deze dood aan te wijzen. Met weinige woorden kunnen wij die beschrijven, dat ze bestaat in een bevindelijke vernietiging van alles dat met het leven van God ingeschapen, onbestaanbaar is. En zoals het dikwerf in de natuur gaat, dat er een wegkwijnen vóór het eindelijk sterven plaats heeft, zo ook in de genade. De zaden van de dood zijn bij veel mensen reeds maanden, ja jaren aanwezig, voordat de laatste adem uitgeblazen wordt. Zo gaat met elk begin van het werk van genade, een geestelijk sterven gepaard, de stapsgewijze vernieling van het eigen ik, van de zonde en de satan, dat ieder natuurlijk mens zo eigen is. Voor en aleer dus een ziel door de Heilige Geest wedergeboren is, leeft zij zichzelf en is dood voor God. Maar wanneer in haar een geestelijk leven gewerkt wordt, dan heeft er een grote omwenteling plaats daar zij zichzelf begint te sterven en Gode te leven. Het is dit sterven aan zichzelf, in de onderscheiden takken, waarin de ziel eertijds zichzelf leefde, waarvan in de tekst gesproken wordt.
Maar er is in de uitdrukking “wij die leven, worden altijd in de dood overgegeven”, iets, dat zo treffend is. De lijders van deze dood geven er zichzelf niet aan over, maar het wordt in hen en voor hen gedaan. In deze zin, bedrijven Gods kinderen nooit de geestelijke zelfmoord. Niemand bracht ooit zelf aan zijn ziel de doodsteek toe, waardoor het eigen ik wordt gekruist. Maar het wordt in hem gedaan, door een oppermachtige handeling van de kracht des Almachtigen. Het zinnebeeld is ontleend aan een misdadiger, die door de scherprechter tot de plaats des gerichts gevoerd wordt; niet aan iemand, die uit zichzelf gewillig naar de dood gaat. Hierin ligt vooral die misslag van de Arminianen, die wij daarom in dit opzicht godsdienstige zelfmoordenaars noemen kunnen, hoewel het met hen meer in naam dan in werkelijkheid is, en dat het veel meer een toneeldood is die in vertoning bestaat, dan dat het een ware zelfopoffering is. Maar Gods volk kan deze huichelachtige dood nooit verrichten. Het is juist datgene waarvan zij een afkeer hebben, waartegen zij rebelleren en waaraan zij zich nooit overgeven, tenzij G>d hen Zélf aangrijpt, want “de Heere doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen.”
Deze verklaring, dat de verrichting van een ander en niet van onszelf is, wordt op in andere tekst door de Apostel bevestigd: “Ja,” zo schrijft hij 2 Cor. 1: 9: “ja wij hadden al zelven in onszei ven het vonnis des doods, opdat wij niet op onszei ven vertrouwen zouden, maar op God, die de doden verwekt.” Het vonnis des doods is een rechterlijke uitdrukking, en spreekt dat denkbeeld van zichzelf daartoe veroordelen luide tegen. Het is de beslissing van een ander; en dat van iemand, die met gezag bekleed is om te vonnissen en machtig, om dat vonnis ten uitvoer te leggen.
Laat ons nu, ten derden, de uitdrukking “in den dood,” en wat die inhoudt een weinig nader beschouwen.
Het is niemand van ons onbekend welk een afschuwelijk iets de dood in het natuurlijke is en dat hij de koning van de verschrikking is voor ieder mens, die niet van zijn aandeel aan Christus en het welbehagen Gods bewust is. Als wij nu dit beeld vasthouden dan moet de mening van Paulus’ woorden in overeenstemming met de natuurlijke dood zijn en daarop in onze bevatting en gevoelens betrekking hebben. Dan moet de bevindelijke dood, waaraan de ziel overgegeven wordt, even pijnlijk, vreselijk en afschuwelijk in het geestelijke zijn, als de natuurlijke dood in het natuurlijk leven. De natuurlijke dood wijst immers een gehele vernieling aan van datgene wat in het natuurlijke dierbaar is.
Beschouw de dood eens in zijn betrekking tot een onwedergeboren mens. Hij berooft hem van al zijn vermaken en werpt zijn plannen omver. Hij scheurt hem uit de kring van zijn familie, snijdt hem af van alles waar hij zijn hart aan verkocht had en waarnaar zijn genegenheden uitgingen. De dood komt als een onwelkome bode die hem aanvat om datgene vaarwel te zeggen, wat hij alleen wil behouden, dat hij alleen liefhad, waarvan zijn hart alleen vol van was; en voert hem naar een ontzaglijke en verschrikkelijke eeuwigheid. Dat is de betrekking, waarin de onbekeerde zondaar tot de dood staat.
Breng nu deze dingen in het geestelijke over, dan is deze bevindelijke dood, waaraan de ziel overgegeven wordt en waartoe God door Zijn vrijmachtig alvermogen, de ziel brengt, iets waarvan het vlees een afkeer heeft. Want hij komt als een doodsvonnis, om alles waaraan het vlees zo nauw gebonden is, te vernielen.
Onze vleselijke wijsheid, bijvoorbeeld, is iets waar wij natuurlijker wijze aan vastkleven. De verzoeking om aan onze eigen wijsheid in de dingen Gods vast te kleven, is vooral in onze dagen zo groot, daar een godsdienstige opvoeding en de oefening van het verstand in de Heilige Schrift de grote Diana van de Efeziërs, geworden is. Maar als God met een oppermachtig gezag omgord, komt en ons tot de dood overgeeft, dan doet Hij ons aan die wijsheid waarin wij leefden, sterven. En, voor zover het de dingen Gods aangaat, wordt er een inwendig vonnis van veroordeling gestreken over onze natuurlijke vermogens, die wij zochten aan te kweken, en in welker beoefening wij behagen schepten. Wie bezat ooit scherper verstand of ontving betere opvoeding dan Saulus van Tarsen? “Maar hetgeen hem gewin was, achtte hij schade om Christus’ wil.” En hij bezat zélf in zielsbevinding, wat hij, 1 Cor. 3: 18, 19, zo krachtig uitdrukt: “Niemand bedriege zichzelf. Zo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden, want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God.” Als God de Heilige Geest de ziel verlicht, om haar blindheid en onwetendheid te zien en te gevoelen, en dat zij buiten de Goddelijke openbaring niets zaligmakends kan weten, dan brengt Hij alle vleselijke wijsheid een dodelijke steek toe.
Zo is het ook ten opzichte van onze eigengerechtigheid. Het is onmogelijk dat wij van nature een andere gerechtigheid kunnen verstaan dan die, welke in het gehoorzamen van de wet bestaat. Het is waar, wij kunnen een oppervlakkig en flauw begrip hebben van Christus’ gerechtigheid. Maar voordat die persoonlijk aan ons ontdekt wordt, zijn wij onkundig van haar als ónze gerechtigheid. Ons aan onze eigen gerechtigheid te doen sterven, is dus een gedeelte van de uitvoering van het vonnis: “in den dood overgegeven te worden.” De Apostel zegt: ,als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.” En wie verstaat hier het sterven niet op een geestelijke wijze? De wet kwam in zijn geweten als een openbaarmaking van zijn dood en verdoemenis. En zodra de geestelijkheid ervan in zijn ziel ontdekt werd, dan werd ze een dodend vonnis tegen zijn eigengerechtigheid, zowel als tegen zijn zonden. Dan openbaarde het alle eigengerechtigheid als vuilheid en stelde de bezoedeling van zijn hart en het onreine van zijn gedachten, woorden en werken ten toon.
Zo is het ook met betrekking tot alle valse hoop. Wij lezen van “de hoop des huichelaars, die vergaan zal.” Deze valse hoop, hetzij die steunt op goede denkbeelden van anderen, op verbetering des levens, op een toestemmen van de leer van vrije genade, of op een andere zaak, – minder dan “een goede hoop door genade” – ze zal ter dood overgegeven worden. Zolang er een vleselijke hoop – dat is elke hoop die voortvloeit uit, of welks middenpunt het vlees is – in de ziel leeft, kan de geestelijke hoop niet regeren. De dood van de een is het leven van de ander. Zo gelijken zij twee mededingers naar één troon: de éne moet sterven, zal de andere leven, de éne moet onthoofd worden, zal de andere de scepter kunnen zwaaien.
Evenzo is het met al onze natuurlijk godsdienst. Weinigen zijn er die niet een zekere soort godsdienst hebben, ofschoon voor het grootste deel in overleveringen bestaande en op zoveel onderscheiden grondslagen berustende, als zij met verschillende namen genoemd worden. Hoedanig deze gronden en welke namen het zijn mogen, is van weinig verschil, zolang zij in het vlees bestaat. Een geloofsbelijdenis kan evengoed, in het hoog Gereformeerde als in het laag Arminiaanse, op het schepsel gegrondvest wezen. De godsdienst die wij allen, het zij meer of minder, van nature bezitten, welk aanzien zij ook mag hebben, als zij in het vlees bestaat en uit de natuur voortspruit, staat niet in de kracht Gods en is niet door de Heilige Geest in het hart gewerkt. Hoe schoon zij mag schijnen, hoe dicht aan de ware godsdienst geëvenaard, hoe min door anderen betwijfeld, hoe afgodisch door onszelf geëerbiedigd, … zij moet ter dood overgegeven worden, opdat de godsdienst van JEHOVAH, de godsdienst die de ziel behoudt, de dienst van Jezus Christus en die van de Heilige Geest, in het hart worde opgericht op de puinhopen en het verderf van alle menselijke godsdienst.
Vergelijkenderwijs gesproken, schijnt het iets geringer als iemands zonden weggenomen moeten worden en aan de dood overgegeven worden. Het zal wel enigszins moeilijker voor de mens zijn, om van zijn eigengerechtigheid af te zien. Maar zwaarder, zo niet de allermoeilijkste slag is het, als onze Godsdienst ons ontzinkt, datgene wat zo diep in en rondom ons hart verweeft is! Dat rustpunt van ons vertrouwen om van een eeuwige rampzaligheid verlost te worden! Dit weg te nemen is gelijk aan iemand, die over een brug vlucht, en de laatste boog voor zijn voeten ziet invallen, waardoor de ruisende vloed voor hem openstaat. En daar is, op de brug van ons levens geen terugkeer denkbaar. En dan onze godsdienst, de laatste brugboog over de vloed, in stukken gebroken te zien en ons bevend in het gezicht der eeuwigheid te laten, … dat noem ik waarlijk verschrikkelijk! Het is toch het laatste waartoe een mens natuurlijker wijze komt. Zijn zonde te laten, van zijn gezelschap en vermakelijkheden afstand te doen, dat gaat nog, maar als het aan zijn vleselijke godsdienst toekomt, die hij als een afgod vereerde; als de Geest van God die aangrijpt en ter dood overgeeft, dat is een van de laatste slagen, die het hoofd van ‘s mensen eigengerechtigheid afhouwt. Ik geloof ook, dat er een gestrenge behandeling wordt vereist, zal de menselijke ziel hiertoe komt.
Mij heugt een tijd, dat ik mij al op mijn leger omwentelende, de dag bijna zag aanbreken, dat ik de eeuwigheid zou ingaan; want mijn ziekte scheen ter dood te wezen, en in mijn ziel gevoelde ik schier niets dan schuld en veroordeling. Toen was het de tijd van de zifting van al mijn godsdienst, die in het vlees bestond. Wanneer wij in deze engten komen, en er gpen welgegronde hoop voor de ziel gevonden wordt om in die ure van de beproeving op te steunen, dan zal dit openbaar maken, of ons geloof in menselijke wijsheid of in de kracht Gods bestaat. Dan zal wat wij van God ontvingen leven, maar wat wij van het schepsel verkregen zal verwelken en sterven.
Maar let ook eens op het woord “altijd.” “Wij, die leven, worden altijd in de dood overgegeven.”
Wat! Niet maar eenmaal? Is het niet genoeg, dat het hoofd de vleselijke godsdienst eens van het bebloede lichaam af gehouwen wordt? “Nee,” zegt de Apostel, “ wij die leven, worden altijd in de dood overgegeven.” En elders: “Ik sterf alle dagen.” “Altijd de doding van de Heere Jezus in het lichaam omdragende.” “De dood werkt in ons.” Deze zijn allen woorden van gelijke betekenis en dezelfde kracht. Het vlees is gelijk het veelhoofdig monster (de Hydra) in de fabel; zodra er een kop wordt af gehouwen, groeit er een ander in zijne plaats weer op. De godsdienst van het schepsel heeft wel honderd Hydra’s koppen. Als er een is af gesneden komt er terstond een ander uit de oude nek voort. Ook kunnen wij haar bij de klimop, die bij de muur opgroeit, vergelijken: snijd haar tot op de grond af, zodat er schijnbaar niets overblijft, zolang de wortel in de muur is, zal hij telkens weer uitschieten. Zo is ook deze vleselijke godsdienst. Ze mag afgesneden en gedood worden, ze spruit opnieuw uit; het grondbeginsel blijft altijd meer of min in werking.
Daarom is er dag bij dag meer of minder een “overgeven tot de dood.” Als het vlees zoekt te heersen of te regeren, dan wordt er een vonnis des doods aan toegebracht! Het geweten wiens ambt het is, als de plechtige stedehouder van Christus, het vlees aan de dood over te geven, richt zijn gerechtshof in de ziel op, als het vlees zijn hoofd opsteekt. Ontspringt onze vleselijke wijsheid? Des Konings gemachtigde veroordeelt haar, en zij wordt ter dood overgegeven. Haar hoofd wordt afgehouwen. Verheft zich onze wettische gerechtigheid; neemt zij een nieuwe gedaante aan, of draagt zij een nieuwe dekmantel? Ze wordt gevonnist en ter dood overgegeven. Staan onze begeerlijkheden op, beginnen onze hartstochten te stormen en op te wellen?
Vroeger of later worden zij voor dit gericht gedaagd, gevonnist en ter dood overgegeven. Begint de hoogmoed te werken; heft de geveinsdheid haar hatelijk hoofd omhoog; blaast de hovaardigheid ons op? Een tijdlang mogen de rebellen de overhand schijnen te hebben, als de gezegende Geest, als een geest des oordeels vanbinnen begint te werken, dan worden de verraders gevat, en een plechtig vonnis des doods wordt over hen gestreken. Voor zover het geweten in de vreze Gods is teer gemaakt, bespeurt het nauwkeurig de werkingen van het vlees in elke gedaante. Het is een soort geestelijke politie om de doodschuldige te ontdekken, onder welk gewaad hij zich ook schuil houdt. Veel van haar, door God vastgestelde bediening, bestaat in de werkingen van het vlees nauwkeurig na te gaan. Zijn ogen zijn met hemelse zalf gezalfd om het kostelijke van het vuile te onderkennen, en zijn armen zijn met gezag toegerust om elke godsdienstige en ongodsdienstige verrader, die de troon van Christus in de ziel zoekt te overweldigen, te vatten en te veroordelen.
Het is voornamelijk in dit werk des harten en des gewetens, dat de inwendige strijd bestaat. De naamchristen mag opgeblazen zijn in de geestelijke hoogmoed, en dat nederigheid noemen; een verhard en dichtgeschroeid geweten moge hij Evangelische vrijheidnoemen: hij moge in de stoutste hovaardigheid wandelen, en dat een goede vrijmoedigheid en verzekering des geloofs heten; echter een zodanig bedrog wordt niet geduld in het hart, dat door genade nederig gemaakt is. Er is een geestelijk oog in de ziel, dat de verraders ontdekt en gevangen neemt, en daar is een geestelijk zwaard, dat uitgetrokken wordt, zodra zij ontdekt worden.
Bevinden wij dit soms ook niet? Als wij de hoogmoed voelen opwellen, is er dan geen plechtige waarschuwing tegen in onze ziel? Of wanneer de werkingen van de geveinsdheid zich verheffen en vanbinnen beginnen te gisten, is er dan geen beteugeling van haar? Als wij ooit door enige verborgen of openbare zonde zijn misleid geworden, heeft dan het geweten daartegen geen veroordelend vonnis uitgesproken? Als de verzoeker aanrukt, is er dan niets dat ontroerd? Wanneer het wellustig oog op de vrouw van de buurman ziet, wordt er dan geen verwijt van het geweten waargenomen? Als er een wraakzuchtige gedachte opwelt, is er dan geen geheim vermaner die haar ontdekt en het doodvonnis daarover velt? David wist daar iets van, toen hij de slip van Sauls mantel gesneden had.
Door deze verborgene werkingen van het gerechtshof in het geweten, door deze dagelijkse strijd is de levende ziel van elk ander onderscheiden; en daarin bestaat voornamelijk het tot de dood overgegeven.
Maar waarom zou het volk van God zo bij voortduring ter dood overgegeven worden? De Heilige Geest zegt het ons door de pen van de Apostel Paulus: “Om Jezus wil; opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden.” “Om Jezus wil,” niet om de wil van het schepsel. Opdat de kroon van het hoofd van de rechtmatige Eigenaar moge geplaatst worden; opdat het schepsel gans beschaamd, en Christus verheerlijkt zou worden.
Maar de Heilige Geest wijst meer bijzonder aan, op welk een wijze Jezus verheerlijkt wordt. Daarom voegt Hij er bij: “Opdat ook het leven van Jezus is ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden.”
Let eens nauwkeurig op, mijn vrienden. Het is niet enkel: opdat het leven van Jezus aanwezig zij. Maar opdat het in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden. Het is de openbaring, de ontdekking, het aan het licht brengen daarvan, wat de Apostel hier aanwijst. De openbaring van het leven is nog iets anders, als het leven zelf. Zo wordt bij de eerste levendmaking van de ziel, het leven meegedeeld, maar dit leven wordt geopenbaard, als zij ter dood overgegeven wordt. Dit leven is “het leven van Jezus,” dat is: het nieuwe en verborgen leven, waarvan Hij de Werkmeester is.
Zo spreekt ook de Apostel bij Kol. 3: 3, 4: Uw leven is met Christus verborgen in God. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is;” enz. Dit verborgen en geestelijk leven wordt dan alleen kenbaar en openbaart zich naar buiten, als het vonnis des doods in de ziel plaats neemt. En daarom is deze openbaring van het leven van Jezus overeenkomende met de overgave van de ziel aan de dood, dewijl het alleen uit dat sterven kenbaar wordt en daaruit voortvloeit.
Om mijne mening duidelijker te maken zal ik mij een weinig bepalen bij die zaken, waarin, gelijk ik aantoonde, een overgegeven tot de dood bestaat.
Neem ten eerste onze vleselijke wijsheid. Deze is en blijft een gedeelte van het schepsel, iets dat hoe ook gelouterd en aangekweekt, in het vlees bestaat, een deel van onze aardse Adam. Zij moet daarom tot niets gemaakt worden. Ze is veroordeeld, (1 Cor. 2: 6), en moet derhalve ter dood overgegeven worden. Maar waarom? Niet opdat Gods volk dwazen en zotten zouden worden, maar opdat in haar plaats de ware wijsheid heersen en regeren; opdat ons een dieper, hoger en edeler wijsheid uit Christus volheid zou bekend en medegedeeld worden. Met andere woorden: opdat Christus Zelf “onze wijsheid” zou worden, waartoe Hij van God aan Zijn kerk geschonken is. (1 Cor. 1: 30.)
Daarom is het, dat wanneer onze aardse wijsheid sterft, als wij bij onszelf al minder en minder bekwaam worden om de waarheid recht te verstaan; als onze plannen verijdeld en onze ontwerpen tot niets worden; als onze berekeningen afgekeurd worden en wij onszelf als dwaze en onwetenden in de dingen van God beginnen aan te zien; als wij onze wijsheid en geleerdheid, waar wij op pleegden te roemen, aan de dood overgegeven zien, – en wij met die dood instemmen – dan wordt er boven onze verwachting een nieuwe wijsheid meegedeeld, een nieuw licht verrijst, en tot onze grote verwondering ontvangen wij een geestelijk verstand van die dingen des Heeren waarvan wij, terwijl wij leunden op en zagen naar ons natuurlijk verstand, niets wisten, noch haar bestaan kenden. Dit wordt in de Heilige Schrift genoemd: “De zalving van den Heilige.” En gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig, en is geen leugen.” (1 Joh. 2: 20, 27) Dit is een vrucht van de openbaarmaking van het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees. Dit geeft licht, kracht, kennis en besturing; het opent de Heilige Schrift en leidt de ziel in die paden waarin zij, zolang ze op de wijsheid van het vlees haar vertrouwen vestigde, niet komen kon, en waarvan zij te voren niets af wist.
Alzo ook met betrekking tot onze eigen sterkte. U en mij, voor zover wij door God zijn wedergeboren, staat een treurig eertijds voor de geest, toen wij sterk waren in vleselijk vertrouwen, toen wij geen denkbeeld hadden, dat de verzoekingen ons te sterk waren, toen de zonden heerschappij voerden, de wereld de overhand had en wij door onze eigen krachten de prijs behaalden. Maar tot onze schaamte, zijn wij de geestelijke zin van deze woorden gewaar geworden, waarvan wij eens zo onkundig waren: “Als wij nog krachteloos waren.” En wederom: “zonder Mij kunt gij niets doen.” Nu bevinden wij dat wij krachteloos zijn, dat wij onbekwaam zijn iets tot Gods eer te doen, dat wij weerloos tegen de zonden zijn, dat wij onmachtig zijn de vurige pijlen des bozen uit te blussen. En zo leren wij een nieuwe les. En na herhaalde misslagen, beginnen wij de hulp en ondersteuning des Heeren in te roepen en worden meer of min gewaar dat “Zijn kracht in zwakheid volbracht wordt.”
En weinigen zijn er misschien, die deze les pijnlijker doch tevens krachtiger leren, dan de Evangeliedienaren van Christus. Voor en aleer hij zijn natuurlijke wijsheid verloren heeft, is hij nóch wijs ter zaligheid, nóch bekwaam de geestelijke dingen ten voordele van Gods volk te bedienen. Maar dan ook zijn natuurlijke wijsheid en krachten ter dood overgegeven te vinden, haar aan de scherprechter overhandigd, aan de galg gehangen en bij de doodschuldigen begraven te zien; geen vermogens te hebben, om het woord te verstaan, noch krachten en wijsheid om het uit te leggen; geen geestelijke gedachten te hebben dan zulke, die nu en dan van boven worden medegedeeld; geen deur van ontkoming te hebben, dan Hij Die de sleutels van David heeft om te ontsluiten; niet durvende terug gaan ofschoon er voorwaarts geen weg gezien wordt … dat is een beproevende plek voor de bedienaar van het Evangelie. Maar temidden van dit sterven aan vleselijke kracht wordt de ware wijsheid meegedeeld, en sterkte en genade in het hart uitgestort. Dit is de bevindelijk te genieten “dat het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees geopenbaard wordt.”
Zo is het ook met onze eigengerechtigheid. Wanneer die ter dood overgegeven, in hechtenis genomen en gevonnist wordt, dan opent de Heere de ogen des geloofs voor een andere gerechtigheid, zodat Christus’ vlekkeloze en heerlijke gerechtigheid de gelovigen meegedeeld wordt, waardoor hij zonder vlek of rimpel voor God gesteld wordt. Onze eigengerechtigheid moet ter dood overgegeven zijn, zullen wij Christus gerechtigheid zien, begeren en omhelzen, en haar kracht, schoonheid en heerlijkheid ontdekken.
Zo ook ten aanzien van onze vleselijke godsdienst. Welk een schade is het die geheel te verliezen! Maar wij worden gewaar dat op haar puinhopen gebouwd en uit haar sterven te voorschijn gebracht wordt een nieuwe godsdienst, van geheel andere soort; een geestelijke, hemelse en zaligmakende godsdienst. Hoe pijnlijk ook de strijd
voor een mens mag zijn, bij het ontzinken en wegkwijnen van zijn oude godsdienst, als hij met de mededeling van een nieuwe, een geestelijke Godsdienst, (waarvan God de Beginner en Voleinder is) in zijn ziel beweldadigd wordt, dan is hem een duizendvoudige winst ten deel gevallen. En bij tijden vervult zij hem met heilige verwondering en aanbidding. Hij heeft een gezicht gekregen van het leven van Jezus, dat in zijn sterfelijk vlees geopenbaard werd, in hem een nieuwe Godsdienst voortbracht, waarbij de andere niets dan schijn en bedrog was.
Zo is het ook met al zijn valse hoop. Wat een slag, zonder hoop gelaten te worden! Maar wie zou al zijn valse hoop niet met een nieuwe, een betere willen ruilen? Met een goede hoop door genade, een hoop die de ziel kan ondersteunen als “een anker hetwelk zeker en vast is en ingaat in het binnenste van het voorhangsel.”? Wie zou “de hoop des huichelaars die vergaan zal”, niet willen geven voor “de hoop die niet beschaamd maakt”?
En zo is het ook met betrekking tot alle vergeefse en ingebeelde verwachtingen van ‘s schepsels heiligheid, en wat genoemd wordt: aangekweekte genade. Uit te zien naar geduld, maar opstand te aanschouwen; nederigheid te bouwen, maar hoogmoed te zien oprijzen; een overvloedige oogst van heiligheid, een stil en gespeend hart, toenemende bidlust, waakzaamheid en dankbaarheid te verwachten, maar niets te vinden, als rebellie en duivelse opstand, … dit is, onze verwachtingen “ter dood overgegeven” te hebben. Maar van tijd tot tijd enige ware nederigheid, oprechte lijdzaamheid, volslagen onderwerping, oprechte vergenoegdheid medegedeeld te vinden, dat is “het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees geopenbaard” te hebben. En is dit geen gelukzalige verandering: al de nietswaardige wisselbrieven van onze verlopen wisselbank vernietigd te zien, en met goud, met rein zuiver goud in onze schatkamer des harten betaald te worden?
Maar wat hebben wij door “ het leven van Jezus” te verstaan?
Ik versta er door dat Goddelijk en geestelijk leven in de zielen van Zijn volk, waar Christus de Bron en Werkmeester van is. Gelijk Hij tot Zijn discipelen zei: “Ik leef, en gij zult leven.” “Hetgeen ik nu in het vlees leef’, zegt de Apostel Paulus, “dat leef ik door het geloof des Zoons Gods.” En wederom: “Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en ik leve door de Vader, alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij.” (Joh. 6: 57). Dit leven is het Middelaarsleven; het leven, dat Hij nu aan de rechterhand Gods leeft, en hetwelk Hij in Zijn volk plant, opdat zij eeuwig leven zouden.
Maar zo wij geestelijker wijze zullen leven hetzelfde leven, dat Jezus leeft, dan moet het openbaar gemaakt worden. Zal iemand leven, tenzij er nimmer enig teken of ontdekking van dat leven geweest ware? Als er dus in de wedergeboren mens hetzelfde leven is, dat Jezus Christus aan de rechterhand Zijns Vaders leeft, dan moeten daar ook werkingen van binnen en levenstekenen naar buiten geopenbaard worden. Geestelijk leven te hebben, zonder geestelijk gevoel, vreugd noch droefheid te kennen; van geen verzoekingen noch uitreddingen, gebeden noch verhoringen iets te weten en maar stil en gerust de stroom van een ongestoorde belijdenis af te glijden; dat moet bedrog en ijdele waan zijn. Zo’n toestand lijkt wel naar de donkerheid, waarvan Jesaja spreekt, als hij zegt: “De duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken.” Duisternis zal de “belijdende aarde” bedekken, en grote donkerheid een diepere, zwartere schaduw de “belijdende volken.”
Maar als er dan werkingen uit dat medegedeelde Goddelijk leven in de ziel ontspruiten, dan is het nodig te vragen: waarin die uitwerkingen bestaan? En welke gewaarwordingen ze voortbrengen?
Ik antwoord, dat zij gewoonlijk heel anders zijn, dan wij verwachten. Als wij eerst in de waarheid werkzaam werden, maakten wij, jong en onervaren zijnde, vele misvattingen en misrekeningen. Bijvoorbeeld: wij dachten, dat de godsdienst bestond in reine harten te hebben, in heilig te leven, in het dienen van God met al ons vermogen, en zo vervolgens. En ontvingen wij al enig licht over de geestelijke aard van de ware godsdienst, dan grepen wij veelal mis, in het hoe deze deelachtig te worden. Wij zagen uit naar leven, zonder te weten, dat het kwam door de dood; naar hoop, niet wetende, dat zij ontsproot uit wanhoop; naar wijsheid, zonder er rekening mee te houden dat zij begon met de kennis van onze dwaasheid; naar sterkte, niet bedenkende, dat zij in zwakheid volbracht wordt.
Tenminste, zo waren mijn denkbeelden. Doch toen de Heere krachtiger in mijn ziel doorwerkte, toen leerde Hij mij door zijn Heilige Geest die nederige lessen, waarvan ik tevoren geheel onkundig was. En terwijl wij onder deze onderwijzingen verkeren, kunnen wij haar eindoogmerk niet bemerken. Wij verkeren, als het ware, in een doolhof van verwarring. Wij lezen dat de Heere de blinden leidt langs “wegen die zij niet geweten hebben.” Daarom kunt u er zeker van op aan, dat als u altijd, of veelal uw wegen kunt doorzien, u dan niet een van degenen bent die God leidt. Wanneer dus de Heere Zijn volk leidt, brengt Hij het in de duisternis, en niet in het licht. Maar onder deze vreemde onverwachte leidingen, zijn wij waggelende en weten niet, hoe het met ons is. In plaats van heiligheid vinden wij goddeloosheid, voor hoop wanhoop, voor liefde vijandschap, voor geduld opstand, ja, in plaats van elke goede en volmaakte gave, weinig anders dan de werking en woeling van een bedorven natuur.
O wat een doolhof! Maar waarom is dit? Het is, opdat de naar de troon dingende rebellen ter dood zouden overgegeven worden. Opdat de verrader vernederd en Jezus regeren zou. Daarom moet er “een omkering, omkering, omkering” plaats grijpen, “totdat Hij komt, die daartoe recht heeft.” Niemand zal Jezus ten volle en van harte in de ziel ontvangen, Zijn scepter kussen, onder Zijn heerschappij bukken en dezelve met ware toegenegenheid omhelzen, tenzij de mededingers zijn vernederd, en zijne valse hoop ter dood overgegeven wordt, opdat het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden.
Maar wat hebben wij door “ons sterfelijk vlees” te verstaan?
Het wil niet zeggen ons vleselijk gemoed, maar onze aardse tabernakel, zoals een andere uitdrukking in dit hoofdstuk dit bewijst: “Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid van de kracht zij Godes, en niet uit óns.” Het is dan in dit arm lichaam, omvat met zwakheden, waar het leven van Jezus in geopenbaard wordt.
Dit Goddelijk leven ontspringt dikwerf in vurige verzuchtingen tot God; in de daden van het levend geloof; in de zoete onderhandelingen die Gods volk met elkaar genieten; onder het lezen van de Heilige Schrift; in de toepassing van dierbare beloften; en onder de prediking van het Woord. Soms blijft het als het ware, onder de aarde door de last van “ons sterfelijk vlees,” maar het openbaart zich opnieuw, opgetrokken door de Zon der gerechtigheid. Maar zijne rijzing is evenredig naar zijn daling. Naarmate ons natuurlijk bidden vermindert, bidden wij geestelijker wijze; als wij ophouden onze hoop op het vlees te stellen, dan leunen wij op de Heere; als wij aflaten met het hoofd te geloven, dan geloven wij met het hart; als wij aan alle volmaaktheid in het eigen ik een einde zien, dan beginnen wij Christus volmaaktheid te vinden; en wanneer wij niets in onze harten zien dan zonden, rampzaligheid en ellende, dan beginnen wij geestelijke vertroostingen te smaken. Zoals dus een kind van God in het natuurlijke zinkt, verheft zich het leven van Jezus en wordt in ons sterfelijk leven geopenbaard. Is er dan een ziel die hijgt naar de zoete openbaring van het leven van Jezus; en vraagt gij waarheen hij zich te wenden heeft?
Hoort, wat daaromtrent het Woord van God ons zegt: “De wijsheid dan, vanwaar komt zij? En waar is de plaats des verstands? Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des Hemels is zij verborgen. Het verderf en de dood zeggen: haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.” (Job 20: 20-22.) Voordat wij daarom tot “het verderf en de dood” komen – de vernieling van de vleselijke hoop, en de dood van de natuurlijke godsdienst – horen wij het gerucht van de ware wijsheid met onze oren niet. Zijn wij in duisternis, dan verrijst het licht; wanneer wij wanhopende zijn, verheft zich de hoop; als wij door ongeloof en wantrouwen beproefd worden, dan verschijnt het geloof. Daarom zijn deze de wijsten, in wie de wijsheid van het schepsel het meest tot dwaasheid geworden is; deze zijn de sterksten die het meest hun eigen zwakheid en bevinding kennen; zij zijn de heiligsten, die het meest van hun eigen vuilheid weten, en deze zijn de godsdienstigsten – in de ware zin van het woord – die in en van zichzelf de minste godsdienst bezitten. Juist naar die mate naar welke wij ter dood overgegeven zijn en het vonnis van de veroordeling aan ons voltrokken wordt over alles wat het schepsel liefkoost, verrijst het leven van Jezus en wordt in waarheid geopenbaard.
Indien dit nu waarheid is, als dit de leer naar de Godzaligheid is, indien dit met het pad des levens overeenstemt, en in gezegende vereniging is met de bevinding van de gelovigen, als de zaak zo gelegen is, wat zullen wij dan zeggen van hen, die kennis hebben aan – of liever die belijden te kennen (want het is slechts een belijdenis) – de heldere zijde maar niet aan de schaduwzijde? Die altijd geloven, en nooit door ongeloof beproefd worden; die met wijsheid vervuld, nooit hun eigen dwaasheid gevoelden? Die sterk zijn en nooit enige zwakheid in zichzelf ontwaarden; die altijd vergenoegd en tevreden, van geen gemelijkheid of ongeduld weten; die altijd een goede hoop hebben, zonder ooit door wanhoop geteisterd te worden? Moeten wij niet zeggen, dat het leven van Jezus niet in hun geopenbaard is?
Want als het waarheid is (en wie zal loochenen wat God Zelf met Zijn vinger schreef?) dat “wij, die leven” – ieder wedergeborene, niet alleen Paulus of Petrus, maar een ieder, die het geestelijk leven bezit – “altijd” (dag aan dag; want wat willen anders deze woorden te kennen geven?) “ter dood overgegeven worden om Jezus’ wil”; moeten wij dan niet zeggen, dat zij, die nimmer ter dood zijn overgegeven, het leven van Jezus in zich niet geopenbaard hebben? Is dit geen noodzakelijk gevolg? Is het niet duidelijk dat hij, die het een niet weet ook het andere niet kent?
Er zijn velen, die kinderen Gods en daarom eeuwig de Zijne zijn, die dit nochtans niet ten volle van zichzelf kunnen geloven. Mogelijk zijn de zodanige hier. U ondervindt op een beproevende en bedroevende wijze, dat u “altijd ter dood overgegeven wordt.” U weet het maar al te wel, dat u niet wezen kunt, wat u graag wenste te zijn. De prediker onder wie u opgaat, zegt u dat u heilig moet wezen, maar u gevoelt uzelf onrein; u moet geloven, maar u vindt niets dan ongeloof; u moet op Gods barmhartigheid hopen, maar u vindt niets dan wanhoop; u moet meditereren, maar u bevindt, dat uw gedachten zich tot de einden van de aarde uitstrekken; u moet geduld oefenen, maar u gevoelt in uw gemoed enkel opstand. Hij vermaant u tot nederigheid, maar u zou geen hoogmoediger wezen op Gods aarde weten te vinden, dan u. Dat alles kunt u maar niet goed krijgen. Maar God zal het de een of andere tijd wel goed maken. U bent nu onder het vonnis “ter dood overgegeven te zijn.” En waartoe? Om vernield te worden? Nee dat niet. Daar moet wel iets vernield worden: “de wijsheid van de wijzen zal vergaan”, maar uzelf niet. Er is wel iets waarover het vonnis des doods geveld is, maar niet over uw ziel. Het is een gelukzalige staat, onze natuurlijke wijsheid, wettische gerechtigheid en vleselijke godsdienst de scheidbrief te hebben gegeven, opdat de ziel behouden zou worden.
Onze eigene wijsheid, gerechtigheid, sterkte en valse godsdienst zijn zwaar als molenstenen, maar slechts dienstbaar, om de ziel in een eindeloos wee te doen zinken, En kan het dan wel anders, of het moet een gezegende verwisseling wezen, die allen vaarwel te zeggen, opdat, – als deze ter dood overgegeven zijn – de rechtvaardige Koning in de ziel moge regeren; opdat Jezus op de troon van liefde mag zitten? Is het geen gezegende ruil voor dezen, het leven van Jezus in ons lichaam, in ons sterfelijk vlees, geopenbaard te hebben? Om een levende hoop te genieten? Gebedskracht te ondervinden? Gevoelig te zijn? Zijn dat geen gezegende wisselingen? Ja, zodanig zijn de beschikkingen Gods; de een moet ter dood overgegeven worden, opdat de andere zal leven.
Wat een grote reden hebt u dan, om God te loven, als u iets van deze gezegende verborgenheden kent? Indien u enigermate verstaat, wat is het “ter dood overgegeven te zijn”. Niet gelijk de dode belijders, wiens “ogen uitpuilen van vet”. Die worden met geen verzoekingen geplaagd. Psalm 73.
Looft de Heere, allen die bij bevinding iets van deze moeilijke, hoewel voordelige oefeningen kent, en dus gewaar geworden bent dat, naarmate u ter dood werd overgegeven, het leven van Jezus geopenbaard wordt. En dat is een eeuwig leven. Het beginsel van de eeuwige gelukzaligheid de voorsmaak van de eindeloze heerlijkheid. Hij, die hier iets van dit leven van Jezus kent, zal voor eeuwig met Hem wezen, en zijn gelukkige ziel baden in die rivier, welker beekjes de stad Gods verblijden, en hij zal de vermakelijkheden van Gods rechterhand eeuwig genieten.
AMEN.