Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De Wettige Strijd

JC Philpot

En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond, zo hij niet wettelijk heeft gestreden. 2 Timothéüs 2:5

De Heilige Geest heeft in het woord van God blijkbaar dikwijls gebruik gemaakt van beelden en ophelderingen, en ik geloof, wij vinden in meerder of minder mate van Genesis tot de Openbaring toe, deze wijze van onderrichting gebezigd. Bijvoorbeeld, terstond na de val, gebruikt de Heere een duidelijk voorbeeld, als Hij rokken van vellen maakte, en met dezelve onze eerste ouders bekleedde. Wat was dit anders dan een duidelijk teken van het kleed van de toegerekende gerechtigheid, waarin zij alleen bij Hem konden aangenomen worden, verenigd met Christus’ offerande, zoals het vel van het offerdier verenigd was met het uitgestorte bloed?

Zo ook na de zondvloed, stelt de Heere zijn boog in de wolken tot een teken van Zijn verbondsgenade, opdat hij, aarde en hemel omspannende, tot een zichtbaar teken mocht zijn van Zijn verbondgenade van geslacht tot geslacht. Wanneer wij een weinig verder komen tot het tijdvak toen de Heere de kinderen Israels uit Egypte leidde, opdat zij Hem tot een bijzonder volk zouden zijn, koos Hij bij voortduring dezelfde zichtbare wijze van onderrichting door typen en voorbeelden. Het paaslam, het bloed gesprengd op de drempel en de twee zijposten, de ark des verbonds, de gehele reeks van offeranden, gebruiken en plechtigheden, met al het gereedschap van de tabernakel, waren alle zoveel sprekende voorbeelden, waardoor geestelijk onderwijs meegedeeld werd aan degenen, die ogen laadden om door de typen te zien op de betekende zaak.

Evenzo, wanneer wij komen tot de tijden van de profeten, werden de typen en voorbeelden nog steeds gebruikt. Jeremia werd naar het huis van de pottenbakker gezonden om Gods volstrekte vrijmacht te leren (Jer. 18); hem werd bevolen een linnen gordel dragen, en dan die te versteken in de kloof van een steenrots bij de rivier de Eufraat, om te tonen hoe de Heere de hovaardij van Juda wilde verderven (13: 1-11); hij zag twee vijgenbomen, om hem het onderscheid te leren tussen het goede en het boze (24).

Zo, ging Jesaja driejaren barrevoets tot een teken en wonder voor Egypte en Ethiopië (Jes. 20:3). En Ezechiël werd bevolen een tichelsteen te nemen en daarop de stad Jeruzalem te ontwerpen, en een belegering tegen haar te maken (Ezech. 4:1,2). Wanneer wij tot het Nieuwe Testament komen, vinden wij dat de Heere veel gebruik maakt van deze wijze van onderrichten. Al Zijn gelijkenissen waren zoveel sprekende voorbeelden, onder welke geestelijke wijsheid verborgen was. De zaaier uitgaande om te zaaien, de vrouw verbergende het zuurdeeg in drie maten meel; en de man vindende een parel van grote waarde, het net geworpen in de zee, de deur, de herder, de wijnstok, bij welke Hij zichzelf vergelijkt, wat zijn deze alle dan natuurlijke afbeeldingen, welke de Heere gebruikt om geestelijk onderwijs mee te delen?

Inderdaad zo gepast en zo schoon zijn vele van deze afbeeldingen, dat er sommigen geweest zijn die vraagden, of God in de eerste schepping van alle dingen niet een bijzonder vooruitziet had op geestelijke waarheden. Bijvoorbeeld toen hij aan het schaap zijn aanzijn gaf, of Hij niet een bijzonder oog had op de uitverkorene; en toen Hij de wijnstok schiep, of Hij niet een geestelijke heenwijzing op Christus en Zijn lijden deed. Wij zien dan in de gehele uitwendige schepping een type en een voorbeeld van de nieuwe schepping.

Maar er is een zaak, welke, naar ik denk, bewijst, dat dit inzicht niet in alles op waarheid gegrond is. Wij vinden de Apostel Paulus gebruik maken van voorbeelden, niet slechts allemaal van menselijke uitvinding, maar van dezulken zelfs als veel kwaad in zich bevatten. Bij voorbeeld, in vier onderscheidene plaatsen heeft hij een opheldering ontleend van de openbare spelen van de Grieken, welke, gelijk alle grote en gemengde vergaderingen, ongetwijfeld met veel kwaad vergezeld waren. Zo vinden wij hem zeggen (1 Kor. 9: 24-26), “Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan lopen, allen wel lopen, maar dat één de prijs ontvangt? Loopt alzo dat u die mag verkrijgen. En een ieder die om prijs strijdt onthoudt zich in alles. Dezen dan doen wel dit, opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar we een onverderfelijke. Ik loop dan alzo, niet als op het onzekere; ik kamp alzo, niet als in de lucht slaande.” Hier is het voorbeeld duidelijk ontleend van de wedloop en het vuistgevecht onder de Grieken in gebruik bij hun openbare spelen.

Zo ook (Hebr. 12:1) zegt hij: “Waarom dan ook, alzo wij zo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, (zinspelende op de menigte van aanschouwers die de lopers om de prijs als een wolk omringden), “laat ons afleggen allen last, en de zonde, die ons lichtelijk omringt,” (gelijk de lopers alle onnodige belemmeringen aflegden), en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is”

Zo ook sprekende van zijn eigen ondervindingen (Filipp. 3:13, 14) zegt bij, “Broeders! ik acht niet, dat ik zelf het gegrepen heb, maar een ding doe ik, vergetende hetgeen achter is en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het wit, tot de prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus.” Hier zinspeelt hij duidelijk op de lopers in de wedren, welke in hun vurigheid om vooruit te komen en de prijs te behalen, niet denken over de weg welke zij afgelegd hebben.

De vierde plaats waar dezelfde apostel het voorbeeld ontleent van deze openbare spelen, is het vers waarover ik voornemens ben, met Gods hulp en zegen, deze morgen iets voor te dragen. “En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond, zo hij niet wettelijk heeft gestreden.”

Teneinde in de geestelijke zin van deze tekst te komen, zo moet ik u voor enige ogenblikken bepalen bij de natuurlijke uitleg ervan. Het heeft de Heiligen Geest behaagd, door de mond van Paulus onder dit natuurlijk voorbeeld, geestelijke onderwijzing mee te delen; wij moeten daarom door deze schil heenbreken, om tot de kern te geraken, want als wij niet een duidelijk gezicht van het voorbeeld hebben, zullen wij een verwarde gedachte van zijn geestelijke betekenis hebben.

De apostel dan gebruikt hier, gelijk ik reeds aantoonde, een voorbeeld genomen van de openbare spelen in zijn tijd, waarin prijzen gegeven werden aan hen, die de overwinning behaalden in een van deze vijf zaken, het wagenrennen, de wedloop, het worstelen, het vuistgevecht, en een gevecht samengesteld uit de twee laatste.

“Indien iemand ook strijdt,” hiermee bedoelt hij, die worstelt, of op een andere wijze kampt, om de overwinning te behalen, de prijs, een kroon van bladeren zijnde, welke in het openbaar aan de overwinnaar werd uitgereikt. Nu, daar waren zekere regels en voorwaarden vooraf bepaald, welke door al de mededingers naar de prijs ten strengste moesten in acht genomen worden. Indien een van de regels van het spel, gelijk wij zouden zeggen, door een strijder veronachtzaamd werd, ofschoon bij dan vooruit gekomen was, zo verloor hij toch de prijs, omdat “hij niet wettig gestreden had,” dat is, zich niet gedragen had naar de regels. Om een vergelijking te bezige van de paardenwedlopen hier in zwang (een werk, hetwelk ik veroordeel, ofschoon ik het beeld gebruik, om licht over de tekst te verspreiden), indien een paard aan de verkeerde zijde van de baan loopt, of minder gewicht draagt dan de regel van de wedloop vereist, hij verliest de prijs, ofschoon hij het eerst aan het einde is.

Zo de natuurlijke zin van het beeld verklaard hebbende, zullen wij nu over gaan tot de geestelijke zin daarmee bedoeld. Wij besluiten dan hieruit, dat er in geestelijke zaken een wettig en een onwettig strijden is; en dat de prijs niet noodzakelijk gegeven wordt aan hem, die de wedloop wint, indien hij zich niet gedragen heeft naar de vastgestelde regels. Ik denk dan, wij kunnen zeggen, dat er drie onderscheiden manieren van strijden zijn.

I. Daar is een onwettig strijden om onwettige voorwerpen.
II. Een onwettig strijden om wettige voorwerpen.
III. Een wettig strijden om wettige voorwerpen.

Van deze drie soorten van strijden zijn twee verkeerd en een is recht. Onwettig strijden om onwettige zaken, is klaarblijkelijk verkeerd. Onwettig te strijden om wettige zaken, berooft iemand van de prijs, en is bijgevolg ook verkeerd. Wettig te strijden om wettige voorwerpen, is de enige strijd welke de Heere bekroont en daarom de enige strijd welke recht is.

1. Nu, wat recht is kan dikwijls best gezien worden door aan te tonen wat verkeerd is, en daarom zal ik beproeven te beschrijven wat het is, onwettig te strijden om onwettige zaken.

  1. Te strijden om de voorrang, een Diotrefes in de kerk te zijn (3 Joh. vs. 9) is een onwettige strijd om een onwettig voorwerp. Daar is geen meerderheid of voorrang onder de navolgers van Christus. “Gij zijt allen broeders,” zei Jezus tot Zijn discipelen (Matth. 23: 8), “de grootste in het Koningrijk der hemelen is hij die het meest gelijkt op een kind” (Matth. 23: 4). “De overste der volken voeren heerschappij over hen. Doch zo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht” (Matth. 20:25C27) Voorrang onder broederen is een onwettige zaak en derhalve moet de strijd daarom altijd onwettig zijn.
  2. Te strijden om nietige en ijdele vragen is onwettig strijden. “Brengt deze dingen in gedachtenis,” zegt Paulus, “en betuig voor de Heere dat zij geen woordenstrijd voeren, hetwelk tot geen ding nut is, dan tot verkering van de toehoorders.” (2 Tim. 2: 14.) Zo spreekt hij ook van hem die raast omtrent twistvragen en woordenstrijd uit welke komt nijd, twist, rasteringen, kwade nadenkingen, verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben.” (1 Tim. 6:4,5) Wanneer mensen van deze kibbelachtige, twistzieke geest in de kerken opstaan, wee dan met haar vrede.
  1. Te zoeken naar een gedaante van Godzaligheid, terwijl men heimelijk de kracht daarvan verloochent, of een naam te hebben, dat men leeft terwijl men dood is in zonden, is een onwettig strijden om een onwettige zaak. Te strijden om een wit gepleisterd graf, een geblankette huichelaar, een verrader van de kerken te zijn is inderdaad afschuwelijk strijden.
  2. Te strijden om vleselijke heiligheid en menselijke volmaaktheid, is een onwettige strijd. Nooit heeft God bedoeld, dat het vlees heilig zou zijn. In Zijn gesprek met Nicodémus zei Jezus, aangaande het rechte begin van het goddelijke leven. “Hetgeen uit het vlees is, dat is vlees, en hetgeen uit de Geest geboren is, dat is geest,” en vestigde aldus een eeuwig en onveranderlijk onderscheid tussen die beiden. “Ik weet, dat in mij,” zegt Paulus, “dat is in mijn vlees, geen goed woont.” “Het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander.” (Gal. 5: 17.) Daarom alle pogingen om het vlees te volmaken of te heiligen, worden genoemd “de luipaard verandert zijn vlekken en de moorman zijn huid.”
  3. Voorts: alle pogingen om God te behagen door onszelf, is een onwettige strijd om een onwettige zaak. Hij kan zo geen welgevallen in ons hebben. De bedorven bron van ons hart giet gestadig haar bedorven stromen uit en daarom, al wat daaruit voortkomt is bedorven. Niets dan volkomen zuiverheid kan behagen aan een volmaakt heilig God, en daar geen gedachte, woord of daad bij ons is voortgekomen uit eens veranderde natuur kan het Gode niet welgevallig zijn. En echter, hoe menigeen denkt dat zijn gebeden of zijn tranen, of zijn goede werken ontvankelijk zijn bij de Heere!
  4. Alle poging, om de Wet in haar gestrenge eisen te houden, is een onwettige strijd. Dat is, het wordt niet gedaan zoals God het wil gedaan hebben. Jezus, en Hij alleen van al de mensen, hield de wet, en hij, die zijn eigen gerechtigheid wil oprichten om de gerechtigheid van Christus te verwerpen of te minachten strijdt onwettig.
  5. Te strijden om de wereld te veranderen en de bokken in schapen te verkeren, te zoeken, om de eeuwige scheidslijnen tussen de uitverkorenen en de verworpenen, te vernietigen, en Jehovah’s vrijmachtig besluit van veroordeling en genade te verwarren, is een onwettige strijd om een onwettig voorwerp. De scheidsmuur te breken tussen de kerk en de wereld, en de leer van de onderscheidende genade tot enkel nietigheid te maken, is waarlijk te strijden tegen elke regel van Gods woord.
  6. Te zoeken om een gemakkelijker en edeler weg te vinden, dan de smalle weg en de enge poort om in de schaapskooi te komen, maar niet door de weg van de wedergeboorte, als de deurwachter dezelve opent; te streven naar enige andere behoudenis dan door een ondervindelijke kennis van Christus en de kracht van Zijn opstanding; menselijke talenten en de godsdienst van het schepsel te verheffen als voldoende met of zonder de onderwijzingen van de Heilige Geest; te trachten naar natuurlijk geloof, hoop, berouw en liefde, zijn alle takken van onwettig strijden om onwettige zaken.

Door onwettig wordt verstaan, gelijk ik tevoren zei, niet dat tegen de letter van de Wet is, niet dat, hetwelk niet in nauwkeurige overeenkomst is met de zedelijke Wet, of de Tien Geboden, of enige tak van de Mozaïsche Wet. De woorden “wettig” en “onwettig” in de tekst hebben geen opzicht op de eigenlijk gezegde Wet. De woorden “wettig” en “onwettig” betekenen een vervullen of niet vervullen van zekere regels en voorwaarden in Gods woord gegrond. Deze wetten en regels zich geen wettelijke regels van het oude verbond, maar voorwaarden van het Evangelie, het nieuwe verbond. Versta me niet verkeerd. Ik bedoel hier geen voorwaarde om door de mens vervuld te worden, maar zekere regels, overeenkomstig welke de Heilige Geest werkt: “Wij Zijn het leem en Hij is de pottenbakker;” maar de hemelse pottenbakker werkt naar regels; en was het voor een vat mogelijk, dat het tegen de regel aan gemaakt werd, dan zou het geen vat zijn ter ere gemaakt voor des meesters gebruik. Ik wens mij duidelijk uit te drukken, want zodra iemand begint te spreken over regels en voorwaarden, dan zijn er vele onwetende of bevooroordeelde mensen die hem voorzeker schuldig zullen maken, om een woord. Onthoud dit dan, dat bij het woord regels, wetten of voorwaarden, ik zekere wijzen bedoel, op Gods woord gegrond, overeenkomstig welke Heilige Geest handelt, wanneer Hij het willen en het werken in ons werkt naar Zijn welbehagen.

Al het strijden dan van vleselijke onwedergeborene belijders, is een onwettig strijden naar een of meer onwettige voorwerpen. Verstoken zijnde van hemelse onderwijzing, strijden zij nimmer om wettige voorwerpen, dat is, zulke voorwerpen, als gesteld worden voor de ogen van de uitverkorenen. God heeft hen nimmer ingeleid in de diepten van de val, noch Zijn heilige Wet in haar diepte en geestelijkheid op hun geweten gebracht. De fonteinen van de grote afgrond in hun hart zijn nimmer opgebroken, noch hun geheim bederf bloot gelegd. De zonde is een last onder welke zij nimmer kermen, het ongeloof kwelt en plaagt ze nimmer, de gehele vervreemding van hun hart van God was nooit zo voor hen ontdekt om ze te overtuigen van hun hulpeloosheid en hopeloosheid. Jesaja’s ondervinding was nimmer de hunne, toen hij uitriep: “Wee mij, want ik verga! want mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heirscharen gezien.” Hun bevalligheid was nimmer, zoals bij Daniël, veranderd in bederf, noch zij verfoeiden zich ooit zoals Job, in zak en as. Was dit werk met Goddelijke kracht in hun geweten gebracht, was de Wet inwendig toegepast geweest, het zou hen terug gehouden hebben van alle onwettige strijd.

Aan de andere zijde stelt de Heilige Geest nooit voor de ogen van hun gemoed het Evangelie van de genade van God. Geen vleselijke belijder, hetzij Calvinist of Arminiaan, had ooit geestelijke kennis van Wet of Evangelie. Had hij ondervindelijk de Wet gekend, het zou hem teruggehouden hebben van onwettig strijden. Had hij ondervindelijk het Evangelie gekend, het zou hem terug gehouden hebben van onwettige zaken. Aldus hadden zij nooit enige smaak van de zoetheid van het Evangelie. De uitwendige voorstelling en theorie mogen zij volkomen verstaan, en het zeer nauwkeurig en geleerd beredeneren, meer de inwendige kracht, de hemelse zoetheid, de goddelijke toepassing ervan, daaraan hadden zij nimmer de minste kennis. Hun hoofden mogen op de berg Sion geweest zijn, hun harten zijn echter op de berg Sinaï.

Deze onwettige strijders om onwettige voorwerpen worden nimmer gekroond. Zij mogen schijnen het eerst aan hun doeleinde te komen; en wij weten wel hoe een onwedergeborene belijder uitmunt in ijver, werkzaamheid, en uitwendige godsdienst, boven het zwaar beladen hijgend kind van God. Maar hij wordt niet gekroond. Hij heeft geen last gedragen. Hij heeft gelopen aan de verkeerde zijde van de palen. Hij heeft de loop gewonnen, maar de prijs verloren. Wij horen de grote Rechter op de jongste dag, niettegenstaande hun beroep, dat zij in Zijn naam gearbeid, duivelen uitgeworpen en hele krachtige werken gedaan hebben, hun de kroon des eeuwige levens weigeren, met deze vreselijke uitspraak: Ga weg van mij, Ik heb u nooit gekend.

Ik zal gelegenheid hebben, als ik met mijn onderwerp verder ga, om aan te tonen dat de Rechter van levenden en doden, aan de wettige overwinnaar twee kronen geeft, één kroon hier en één kroon hiernamaals; de kroon van Zijn liefde en goedkeuring in de geweten op aarde, en de kroon van de eeuwige heerlijkheid in de hemel. De onwettige strijder om onwettige voorwerpen, is, met geen van beide deze kronen versierd, want de ene in maar de voorproef en zekere voorloper van de andere. Hij heeft bijgevolg geen kroon van verborgen Goddelijke goedkeuring in zijn hart ontvangen. Geen Goddelijk liefdebewijs ontvangt hij in zijn ziel, noch een Goddelijke ontdekking in zijn geweten bekrachtigd zijn woorden en werken. Belijders van elke rang mogen hem prijzen; maar de verzegeling van de Heilige Geest, de hemelse kroon daar God zelf mee versiert, werd nooit gekend, nooit gevoeld.

Gods kinderen worden dikwijls in de war gebracht door dit eigenwillig strijden, bijzonder in jongere dagen voordat de Heere hun vuiligheid heeft weggenomen door de Geest des oordeels en der uitbranding. Wij vinden dit dikwerf het geval met de discipelen, terwijl de Heere bij hen was, voordat zij met de Heilige Geest en met vuur gedoopt waren. Ofschoon wedergeboren tot een geestelijk leven, streden zij gedurig om de voorrang, elk wenste de eerste te zijn. Aldus moesten de zonen van Zebedeüs, bevreesd voor hun eigen overredende invloed, uit nood gebruik maken van de welbespraakte tong van een vrouw, dat machtig wapen, hetwelk zo weinigen kunnen weerstaan, om hun Meester te nopen, hen te zetten, de ene aan zijn rechter-, de ander aan zijn linkerhand, in zijn koningrijk. Zo ook bij een andere gelegenheid wilden dezelfde twee discipelen vuur van de hemel doen komen, om de Samaritanen te verderven, toen zij Christus niet wilden ontvangen. (Luk. 9:54.) Aldus streden wij in onze jeugdige godsdienstige dagen, om menig onwettig voorwerp. Vleselijke heiligheid, God te behagen door onze eigen oefeningen, onszelf godsdienstig te maken, en de leer van de genade te verstaan door alle soorten van godsdienstige boeken te lezen, belijders te behagen, de wereld te bevredigen, het kruis te vermijden, de aanwrijving van liefdeloosheid te vrezen, vleselijke betrekkingen tot bedaren te brengen, en zich op te houden met oude kennissen, – wie van ons heeft nimmer zo gestreden om deze onwettige voorwerpen? Maar wij konden nimmer tot de Kenner van de harten gaan, om in ons geweten de kroon van Zijn goedkeuring te schenken. Wij streden om de voorrang, maar werden nimmer gekroond, omdat wij onwettig hebben gestreden.

II. Maar nu kom ik tot een andere soort van strijd, welke is de onwettige strijd om wettige zaken. De strijd, welke wij zo-even hebben beschreven, was een onwettige strijd om onwettige voorwerpen. In die waren de bedoelde en gezochte voorwerpen, zowel tegen de regels van het woord van God aan, als de wijze om ze te verkrijgen. In de strijd, welke wij nu beschouwen zullen, zijn de bedoelde voorwerpen wettig en goed, maar zij worden gezocht in een onwettige verkeerde weg.

Ik herhaal nog eens dat wettig en onwettig hier niet zeggen wil en niets gemeen heeft met de eigenlijk gezegde Wet, maar betekent een toestemmen of niet toestemmen aan de zijde van de strijder in zekere regels, welke God in Zijn Woord heeft neergelegd. Wat deze regels zijn zullen wij nu zien.

Daar zijn dan zekere wettige voorwerpen in het Woord van God vermeld, als de dingen die beoogd worden door ieder die loopt de loopbaan, hem voorgesteld door de Heilige Geest. Deze wettige voorwerpen zijn de zegeningen, met welke God Zijn kerk gezegend heeft in Jezus Christus. Wie zit aan het einde van het worstelperk om de prijs uit te wijzen? Wat zegt Paulus? “Laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op Jezus, de overste Leidsman en Voleinder des geloofs.” (Hebr. 12. 1, 2.) Nu, op Wie kunnen de lopers in het worstelperk zien, dan op Hem, die aan het einde van de baan zit? Zij laten de toeschouwers achter en met uitgestrekte hals zien zij vooruit op de Rechter van de prijs. “Hij is de overste Leidsman van hun geloof,” die hun kracht geeft om te lopen, en “de Voleinder” door hen te kronen met Zijn goedkeuring.

A. Om “Christus te gewinnen” dat is het voorwerp van de ziel voorgesteld, welke loopt in de hemelse loopbaan. “Opdat ik Christus moge gewinnen,” zegt Paulus (Filip. 3: 8.) Maar wat is het Christus te gewinnen? Wel, Hem in onze harten te hebben als de hoop van de heerlijkheid, Hem te omarmen met armen van het geloof en van de genegenheid, een bekwaam te zijn om met gevoel te kunnen zeggen: “Mijn liefste is mijn, en ik ben Zijn”.

B. Daarenboven, vergeving van de zonden, betoning van genade, Goddelijke uitlatingen, des Vaders tegenwoordigheid en liefde, de Geest van aanneming stellende de ziel in staat te roepen: “Abba, Vader,” de toepassing van Christus’ vergoten bloed en genadige ontdekkingen van Zijn heerlijke gerechtigheid, deze zijn wettige voorwerpen voor wedergeborene zielen om naar te strijden. Wettig, niet omdat de Wet, eigenlijk zo gezegd, daarvan spreekt, want de Wet geeft nimmer uit- noch inwendige getuigenis, maar omdat de regel van het geloof, het heerlijk Evangelie van de genade van God, deze zegeningen openbaart als het deel van het volk van God, in het Nieuwe Testament.

Nu, geen dan een levende ziel hijgt en verlangt naar deze geestelijke zegeningen. Huichelaren en goddelozen mogen de hemel begeren om de hel te ontgaan, gelijk Bileam de dood van de oprechten begeerde te sterven. Maar ik geloof niet dat iemand dan een levende ziel een inwendige hemel begeert. Vergeving van de zonden moge een goddeloze begeren, de knaging te ontkomen van de worm die nimmer sterft, en het vuur dat niet wordt uitgeblust; maar ik ben volkomen overtuigd, dat niemand die dood is in de zonde, met sterke zuchtingen en brandende begeerten verlangt als hijgt naar de openbaringen van de zuivere liefde van een heilig God.

Geen natuurlijk mens, neen, niet de meest geleerde belijder, stort ooit zijn ziel uit in smekingen om de gezegende overschaduwing van de Heilige Geest. Het was nooit zijn dagelijks verlangen noch nachtelijke zucht. Hij had nimmer een hart om zo’n zegen te vragen, noch een hart om dezelve te ontvangen.

Maar in Zijn genadige bedoelingen met Zijn eigen kinderen stelt de Heere gewoonlijk hun zekere zegeningen voor, ofwel Hij doet hen hun diepe nood gevoelen en daarna doet Hij in hun zielen hevige begeerten ontbranden. Ik herdenk hoe vurig mijn ziel bijna veertien jaren geleden, verlangde naar de kennis van God. Het overviel mij, in diepe droefheid, ongezocht, en bleef mij bij weken lang dag en nacht. O, welk een geest van gebed en smeking had ik toen, om de inwendige kennis van God in Christus! Maar daar is een onwettig strijden in levendgemaakte zielen om deze wettige zaken. Nu, God heeft in Zijn woord van de waarheid drie plechtige regels neergelegd, wetten mag u ze noemen als u wilt, welke het wettig strijden regelen.

  1. De Heilige Geest moet het inwendige werk van de genade beginnen, voortzetten en voleindigen.
  2. De ziel moet onder Zijn Goddelijke onderwijzing gebracht worden, om volkomen ontbloot en ontledigd te worden van alle wijsheid, kracht, hulp, hoop en gerechtigheid van de mens.
  3. De heerlijkheid van een Drie-enig God moet het einde en het doel zijn van alles. Menige verzaking van deze drie regels van het strijden, maken dat iemand onwettig strijdt.

Nu, in onze vroegere dagen streden wij dikwijls om wettige voorwerpen, maar onze wijze van strijden was niet overeenkomstig deze drie regels, en daarom streden wij onwettig. Wij worden niet ontbloot, noch in de laagte gebracht in één dag. Het is vaak een werk van lange duur. Ik kan hier wel van ondervinding spreken. Ik was niet ontbloot, niet in de laagte gebracht voor vele jaren herwaarts, toen ik geloof, dat de Heere mijn ziel levend maakte, maar van het eerste ogenblik af aan werd ik geleid om meerder of minder te strijden naar wettige voorwerpen, en kon ik niet zijn zonder inwendige godsdienst. Maar volkomen zielsarmoede drukte mij niet, schaamte en verlegenheid had mijn aangezicht nog niet bedekt. Ik had toen nog niet gevoeld wat een laag monster van snoodheid ik was, noch van mij zelf gewalgd en mij verfoeid in stof en as. Des mensen volkomen hulpeloosheid was voor mij meer een leerstelling dan een waarheid; ik was niet bekend met de machtige overweldigende kracht van de zonde, noch het ploegijzer van verzoeking had het diep bederf van mijn hart aan de dag gebracht. Daarom streed ik onwettig. Wanneer ik viel, zoals gedurig viel, dan had ik enig geheim voorbehoud in mijzelf, enige gebeden, of berouw, of hoop, of voornemens, om mij uit de diepte op te helpen.

Zijn wij niet allen meer of minder hier geweest? Wij hadden een wettische geest die heimelijk invloed op ons had, en er was een soort van dode hoop, dat als wij een heilig leven leidden, de beloften geloofden, op Christus zagen, zoals wij ons verbeelden dat het zien was, en volhardend aanhielden, wij het voorwerp van onze begeerten zouden verkrijgen. En ofschoon wij in de grond der zaak nimmer een stap voorwaarts deden, daar was eens duistere inspanning naar voortgaande heiligmaking, en een zoeken van de zegeningen van het Evangelie bij de werken der wet. Welnu, wat was de uitkomst van al dit onwettig strijden? Heeft God het ooit gekroond met Zijn genadige en hemelse goedkeuring? Wij weten het, dat Hij dit nimmer deed. Wanneer wordt men met de kroon bedekt? “Op de dag van de bruiloft, en op de dag van de vreugde van het hart.” (Hoogl. 3: 11) En daar kan geen bruiloft, geen openbare verloving zijn van de ziel met Christus in vriendelijkheid, in genade en in getrouwheid, totdat wij dood zijn aan de wet, onze eerste man. Dan wordt de kroon op het hoofd gezet. God is een jaloers God, en wil Zijn eer niet aan een andere geven. Onze eigen strijd zal ons Zijn liefdesblikken nooit verschaffen. Nu, deze weigering van de kroon bij al haar brandende begeerten en ernstige strijd, maakt de zoekende ziel droevig, verlegen en verbijsterd. Neen, zij is bijna gereed met God te twisten, en beschuldigt Hem van ontrouwheid, omdat Hij niet tot haar spreekt van vrede en vergiffenis. Jeremia was hier, toen hij met driftig beklag uitriep: “Waarom is mijn pijn steeds durende, en mijn plaag smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij ganselijk zich als een leugenachtige, als wateren die niet bestendig zijn?” (Jer. 15; 18.)

Maar wij kunnen geen godsdienst leren precies zoals wij de rekenkunde leren; wij kunnen niet de lei nemen, schrijven naar de regel uit, en de som maken. Gods onderwijzingen zijn van een zeer onderscheiden natuur, en strekken om al de hoogheid en wijsheid van het schepsel te fnuiken en te vernietigen. Ook kunnen wij Gods werk niet verhaasten; Zijn onderwijzingen zijn voor het grootste gedeelte geen haastige onderwijzingen, maar gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig en daar een weinig. Ik kan niet in uw ondervinding staan, en u niet in de mijne. Niemand van ons weet een jota meer of minder dan de Heilige Geest in ons hart geschreven heeft. Wij leren geen godsdienst in een dag. De weg van Egypte naar Kanaan was maar van enige weinige dagen, maar de Heere verkoos Zijn volk in de woestijn te leiden, door vurige vliegende slangen, droogte en honger, veertig jaren lang. En waarom dan, “opdat Hij hen verootmoedigde, om hen te verzoeken, om te weten, wat in hun hart was?” Dit was een gedeelte van de les, en het andere was, “opdat Hij u bekend maakte dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat.” (Deut. 8:2, 3.) En aldus leren wij door smartelijke ondervinding de ijdelheid van al het pogen van de mens, en worden in die toestand gebracht waar alle inspanning van krachten faalt.

III. Maar nu komen wij tot de enige strijd welke de Heere bekroont: een wettig strijden om wettige voorwerpen. Van de andere twee soorten van strijden was de eerste voornamelijk het strijden van goddelozen, en werd daarom niet gekroond. Het tweede was het strijden van levendgemaakte zielen, maar werd niet gekroond, omdat zij niet streden overeenkomstig de regels van het Evangelie.

Maar nu handelen wij over dezulken die tot armoede en geheel onvermogen om te betalen gebracht zijn in die toestand als in de gelijkenis van de twee dienstknechten, “wanneer zij niets hadden om te betalen.”

Dit ten uitvoer te brengen is het werk van de wet. Het Evangelie brengt de ziel niet tot de bedelstaf. Het komt slechts in als een vriend om de schulden te betalen, wanneer al iemands eigen geld verteerd is. De wet drijft al het geld uit de zak, roepende, “voort, voort, werk, werk.” Maar wanneer alles verteerd is, kan de wet niets meer doen. De wet heeft dan zijn werk verricht. De wet legt een last op, welke last gedragen wordt totdat hun hart door zwarigheid vernederd is, “Zij struikelen en daar is geen helper” (Ps. 107:12.) Zoals Paulus zegt: “Zonder de wet zo leefde ik eertijds maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weer levend geworden, doch ik ben gestorven.” Door deze dood sterft de ziel aan de wet, zoals Paulus elders zegt: “Weet u niet, broeders, (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan,) dat de wet heerst over de mens zo lange tijd hij leeft?” (Rom. 7: 1.) Wanneer hij dan sterft onder de wet, sterft hij aan de wet en de wet houdt op heerschappij over hem te hebben. Alle strijden daarom van de uitverkorenen onder de wet, eindigt vroeger of later in sterven aan de wet.

Nu, ik beroep mij op uw eigen geweten, of God ooit uw wettisch strijden heeft gekroond? Wat heeft de wet voor u gedaan? Wat kan de wet voor u doen, dan haar vloek in uw kart te brengen, schuld op uw geweten te leggen en slaafse vrees in uw gemoed te veroorzaken? Wettig te strijden is dan niet te strijden volgens de wet, maar volgens zekere regels in het Evangelie bepaald. Welnu dan, zij worden wetten genoemd, zoals de Heilige Geest het woord gebruikt wanneer Hij zegt: “Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven.”

Wij zullen nu met de eerste regel beginnen, welke is, dat de Heilige Geest in ons moet werken alle kracht, wijsheid, genade, geloof, sterkte en leven, opdat wij mede strijden. Dit werk noemt de apostel een wet in Rom. 8: 2,C”De wet des geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.” Wat niet uit het geloof is dat is zonde. Zovelen door de Geest Gods geleid worden die Zijn kinderen Gods.” Niemand weet wat Gods is dan de Geest Gods.” “Als de Geest der waarheid gekomen zal zijn, Hij zal u in alle waarheid leiden.” Nu, zolang wij in eigen kracht strijden wordt de macht en wezenlijkheid van de onderwijzingen van Heilige Geest weinig gekend. Wij konden niet werkeloos blijven, zo machteloos als de pottenbakkers klei is. Al de kracht van het schepsel was nog niet verloren; een kleine voorraad was gebleven.

De tweede regel van wettig strijden is, dat de lopers in deze loopbaan geen kracht zouden hebben. “Hij geef de moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte van dien die geen krachten heeft.” “Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven.” “Zonder Mij kunt gij niets doen” zegt Jezus. De Heere begon Zijn bediening met Zijn verbondsbetrekking te openbaren aan de armen en nooddruftigen. “De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om de armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart; om de gevangenen te prediken loslating; om de verslagenen heen te zenden in vrijheid.” Zo zei Hij: “Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden!” Al de zegeningen van het Evangelie zijn beloofd aan de armen van geest; de verbannenen uit Israël. Maar wie maakt ze arm? Voorzeker de Heere overeenkomstig dat Woord, “de Heere maakt arm en rijk.” Iemand kan wel naar het uiterlijke zichzelf arm maken met versleten lompen, en het kleed van de armoede aan te nemen. Ik heb van iemand gelezen die door een gril of soort van dolheid, de kleding aannam en leefde even als een bedelaar. Hij had overvloed van voorspoed, maar hij verkoos in lompen gekleed te zijn, en te leven van aalmoezen. Zulk een man was niet wezenlijk arm, maar zijn gewaande armoede was maar een masker en een bedrog.

Zo ook in het geestelijke, hij die zichzelf arm maakt is niet een van Gods armen; en hij schendt het werk van de Heilige Geest; en is zo even schuldig alsof hij zich zelf rijk maakte. En een kind van God, dat zichzelf tracht arm te maken, strijdt onwettig, want hij werkt tegen de regel, dat alles wat wij zijn en hebben, alles wat wij recht weten en voelen, geheel en alleen het werk moet zijn van de Heilige Geest. Iemand die zichzelf arm maakt door uitwendige heerlijkheid te verwerpen, en uitwendige nederigheid aan te nemen, heeft nooit in Zijn ziel de ondervindingen waar God zijn kinderen in oefent. De wedergeboren kinderen Gods worden als onwilligen ontbloot; zij kunnen niet geloven dat de Heere hen in de rechten weg leidt. Vertwijfeling, ongeloof, opstand, ontrouw woelen in hun hart tegen Zijn onderwijzing. Hun eerste genietingen, en zoals zij meenden, hun gemeenschap is verdwenen, en zij voelen zich zoals Jesaja zegt “overgelaten, gelijk een mast op de top van een berg, en als een banier op een heuvel.” (30:17.) Het woord mast is in de kanttekening “een boom beroofd van takken.” En aldus staan ze beroofd van al hun uitgespreide takken van godsdienst, een bladerloze tronk beroofd van bloemen en vruchten, naakt en kaal. Wellicht waren sommigen van u nimmer in deze plaats: u verloor nimmer al uw godsdienst, en stond nimmer voor God zonder een zaadkorrel, als de lange, bladerloze, takloze mast op de top van een heuvel.

“O, nee,” zegt u, “ik ben ver geweest, maar werd nimmer in deze plaats gedreven.” Maar ik wil u een geheim meedelen: als u aan God behoort, moet u verder uitgedreven worden dan u tot hiertoe geweest bent. Wij lezen (Ezech. 17:24), dat “de Heere de groene boom verdroogt, en de droge boom bloeiende gemaakt heeft.” Want u moet verdroogd worden, voor u nog een groene boom wordt, voordat u kunt bloeien in de hof des Heeren. En mogelijk wanneer u geen godsdienst hebt, zo zal het de rechte tijd zijn voor de Heere ons iets van het Zijne te geven. Wij “kopen van Hem goud beproefd in het vuur.” Nu, indien wij in het vuur zagen, waar het goud beproefd wordt, wat zouden we zien? Wel een smeltkroes, dat is een soort van aarden pot, met schuim en droesem en bobbelend en kokend. O, waar is het goud? Onzichtbaar op de bodem van het vat, bevlekt met schuim en droesem. Zo is het met de ziel in de oven. Geloof, hoop en liefde zijn verborgen op de grond van het hart, en het schuim en de droesem van ongeloof, vertwijfeling en opstand worden alleen gezien. Maar wanneer de louteraar met zijn roede het schuim wegdoet, dan komt het zuivere goud tevoorschijn. Nu, terwijl u door deze ondervinding gaat, dan strijdt u wettig, want u vervult de tweede regel van de Christelijke strijd. Gij bent een arm nooddruftig uitvaagsel dat niets kunt doen. Nu bent u waar Paulus was. “Hoewel ik niets ben.” (2 Kor. 12: 11.)

En dit stelt u in staat u te schikken naar de derde regel van een wettige strijd: God al de eer te geven. Zekerlijk u kunt geen eer voor uzelf nemen, wanneer u getoetst bent en te kort bent gekomen. Want indien de Heere u arm gemaakt heeft, teneinde u rijk te maken, naakt opdat Hij u zou kleden, een bedelaar opdat Hij u helpt, een bankroetier opdat Hij al uw schulden betaalt, en onvermogend opdat Hij u met vliegende vaandels in het gezicht van uw schuldeisers, uit de gevangenis haalt, en u gebracht aan de poorten van de hel om u op te heffen tot de deur van de hemel, dan, voorzeker moet u Hem al de eer geven. Hij heeft plechtig verklaard dat “geen vlees zal roemen voor Hem,” en “hij die roeme dat hij roeme in de Heere.” Nu, zo verschrikkend voor natuur en rede is de weg door welke Hij leidt, opdat Hij zelf de eer ontvangt. Niemand wil naar zijn zin in deze weg wandelen. Maar God handelt niet overeenkomstig onze zin, maar “naar de raad van Zijn wil.”

Maar wij strijden nimmer wettig totdat wij ophouden onwettig te strijden. Want de Heilige Geest begint inwendig te strijden met onuitsprekelijke zuchtingen. Geen fraaie gebeden om verrotte belijders te strelen. Geen droge volzinnen met teksten nauwkeurig voorzien en van pas gemaakt gelijk de ruiten op een schaakbord, geen bloemen van welsprekendheid om te behagen aan hen die woorden beminnen maar de kracht schuwen. Maar de ware strijd is alles inwendig werk, zuchten, roepen en kermen tot de Heere.

“O!” zegt u, “ik zal u zeggen wat ik strijden noem. Het is op de dag des Heeren drie malen ter kerk te gaan, de bijeenkomsten tot het gebed bij te wonen, zeven tijden des daags geregeld elke dag te bidden.” Ach, mijn vriend, dat is een vleselijke strijd. De enige strijd welke God kent is de strijd des Geestes; en de Geest strijdt inderdaad nimmer, tenzij het vlees heeft opgehouden te strijden.

Nu, deze inwendige strijd van de Geest is een vervulling van de ondervinding welke Paulus beschrijft, 2 Kor. 12 9, 10. “Wanneer ik zwak ben dan ben ik machtig.” Hoe zo? “Omdat de kracht van Christus in zwakheid volbracht wordt.” Want ben ik gezegend, dan ben ik gezegend als een lage ellendeling, een monster van goddeloosheid, door rijke, vrije, soevereine, onderscheidende genade. Geen druppel van hemelse genade kan mijn hart raken door mijn eigen pogingen. Ik kon evengoed denken om de Atlantische Oceaan op te nemen in het holle van mijn hand, als om in mijn ziel een druppel van Gods liefde te brengen, of een enkel gunstbewijs van Zijn vriendelijk aanschijn te verwekken. Ik mag zuchten, roepen, kermen, verlangen en hijgen om de uitstorting van Zijn liefde, maar ik kan geen greintje daarvan doen neerdalen. Dan wordt het gevoeld om God al de eer te geven.

Nu, deze wettige strijders om wettige voorwerpen worden gekroond, en zij alleen. Deze kroon is tweeledig: een kroon hier en een kroon hiernamaals, een kroon van genade in het hart gezet hier beneden, en een kroon van heerlijkheid hier Boven. Zo zegt Paulus: “Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in die dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die de verschijning van de Zoon liefgehad hebben.” (2 Tim. 4: 8.) Deze kroon zal niemand verkrijgen dan die gestreden heeft, wettig gestreden heeft om in te gaan door de nauwe poort, en gelukkig gestreden heeft. De kroon beneden is de kroon waarvan in Ezechiël 16:12 gesproken wordt, “Ik deed een kroon van heerlijkheid op uw hoofd,” en over welke de kerk klaagt dat zij die verloren heeft, “de kroon van ons hoofd is afgevallen.” (Klaagl. 5: 16). Deze kroon wordt op het hoofd gezet wanneer de Heere blijken van goedkeuring en aanneming geeft in de Zoon Zijner liefde. Gelijk David spreekt (Psalm 103: 4).  “Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden.” Nu, deze inwendige kroon wordt nooit in het hart van iemand geplaatst dan van een bedelaar, die geheel was weggeworpen. “Hij verheft de geringen uit het stof, en de nooddruftigen verhoogt Hij uit de drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen de stoel van de eer doe beërven.” Deze bedelaar is iemand die bedelt uit enkel belang in Gods grote genade, gekleed in lompen en gezeten in stof en as, in de drek van zijn eigen bederf. Hij en hij alleen wordt verheven in zijn ziel om te zitten onder de vorsten, de priesters en koningen, het koninklijk geslacht die onveranderlijk gekroond worden met Goddelijke gunst beneden, en erven de troon van de heerlijkheid hier boven.

Nu, deze inwendige kroning heeft geloof ik onderscheiden trappen. Daar zijn geen trappen in heerlijkheid, maar daar zijn zeker trappen van de genade. Daar zijn geen vrome uitmuntende heiligen afgezonderd bij de troon, terwijl de moordenaar aan het kruis en Maria Magdaléna aan de deur staan omdat zij zulke grote zondaars geweest waren. Maar beneden zijn er trappen van blijkbare genade, daar zijn kinderen, mannen en vaders. Wanneer u bekwaam gemaakt bent om door het geloof te rusten in Christus’ bloed en gerechtigheid, wanneer een druppel van Gods genade in uw ziel gestort is, wanneer vrede gevoeld en gekend is en een ernstige gewaarwording van Gods goedheid en genade door het bloed des Lams gemaakt is; wanneer in de diepten van ziel armoede en hulpeloosheid, hulp en kracht gevonden wordt om uw last op de Heere te werpen, dan en daar bent u gekroond geweest als een wettig strijder.

“O, zeggen sommigen, “wij moeten volkomen verzekerdheid hebben, en daar is geen geloof zonder dat.” Ik geloof, dat al het ware geloof een mate van verzekering heeft, maar wie kan zeggen hoe vol zij moet zijn. De melaatse die enkel riep: “Indien Gij wilt Gij kunt mij reinigen,” had geloof, en evenzo de vrouw welke door de schare drong om de zoom van Jezus’ kleed aan te raken, en de Kanaanese vrouw welke maar een kruimpje begeerde van de tafel van de kinderen. Dit was een wagend geloof, een geloof vanwege noodzakelijkheid, een geloof gewerkt door beproevingen en zwarigheden. Dit geloof kroont de Heere als Zijn eigen werk, maar nimmer kroont Hij iets anders. Hij kroont niet onze strijd maar Zijn eigen, niet ons werk maar het werk van Jezus Christus.

Hebt u dan nooit een weinig gevoeld van dat zielsvermurwend werk? “Ach!” zegt u, “maar het duurde niet lang, en werd zelden gevoeld.” Maar waar wordt gezegd hoe lang het duren moet, en hoe dikwijls het gevoeld moet worden? De kroon maar eens op gehad te hebben en dat maar voor weinige ogenblikken, is toch gekroond te zijn geweest. U klaagt dat u deze zoete bevindingen verloren hebt. Maar hoe kon u verliezen wat u nimmer had? U zegt: “De kroon is mij van het hoofd gevallen.” Dan moet het daar geweest zijn. En ik wil u een andere zaak daar zeggen, dat, indien de kroon ooit in uw hart geplaatst was, de rand daarvan een teken heeft achtergelaten, en op die plaats waar zij een indruksel heeft nagelaten, verlangt u ze weer geplaatst te hebben. Zie dan dat u wettig strijdt. Hebt u uzelf teneinde gelopen, de adem verloren? Zijn uw armen verslapt, uw benen en rug gebroken? Dan wil de Heere u zelf dragen, als op arendsvleugelen, tot het einde van de baan, en u leggen aan de voeten van de Rechter, Die zal u leren dat “de loop niet is der snellen, noch de strijd der helden;” maar dat “God zich ontfermt diens Hij wil, en verhardt die Hij wil.”

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate