En daar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee Cherubim (die op de ark der getuigenis zijn zullen) alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls. Exodus 25: 22.
God en de mens waren eenmaal vrienden; maar deze vriendschap rustte op een veranderlijke grondslag; want zij berustte volkomen op de voortdurende gehoorzaamheid van een, die, ofschoon geschapen naar het beeld Gods, vrij was om te staan, echter ook vrij om te vallen. Zolang de mens nu, dus oprecht geschapen, op vriendschappelijke en overeenstemmende voorwaarden met God stond, was hij gelukkig; want het is onmogelijk, zelfs uit de aard der zaken, dat geluk, wezenlijk geluk, gelukzaligheid welke die naam verdient, afgescheiden van God en nog veel minder in de borst van enig geschapen wezen, hetzij mens of engel, kan bestaan, die in vijandschap verkeert met de heerlijke en alomtegenwoordige oorsprong van zijn bestaan.De satan, wiens naam zelfs “vijand” betekent, deze gelukzaligheid in de goddelijke gunst, door onze eerste ouders ziende en de onverzoenlijke vijand zijnde van God en mens, beraamde om die staat der onschuld, waarin de mens voor zijn Schepper stond, als geschapen “naar Zijn beeld en gelijkenis”, te verstoren en met deze onschuld tevens zijn geluk te verwoesten. De klimmende trots en vurige jaloezie van Lucifer, eenmaal de blinkende en schitterende morgenster, kon het gezicht niet verkroppen van een schepsel, opgeheven uit het stof om een stand van gelukzaligheid en onschuld te bezitten, waarvan hij was uitgevallen, en een gunst te genieten, welke hij zelf door ongehoorzaamheid onherstelbaar verloren had. Maar een erger – zo er een erger bestaan kon – een meer hels gevoel dan vijandschap tegen de mens, bewoog de aartsvijand, om dit diep doordacht plan te smeden.
Er brandde in zijn boezem een hardnekkige, een onsterfelijke vijandschap tegen de God van de hemel: en hij besloot, indien ik de uitdrukking mag bezige, om God te trotseren, Zijn plannen te verbreken, Zijn voornemen omver te stoten, en die schone schepping te bederven van welke Hij de mens in deze lagere kringen tot heerschappijvoerend hoofd gemaakt had. Indien hij slechts de mens kon verderven gelijk hij zelf verdorven was; indien hij het beeld Gods slechts in hem kon ontsieren, en de modderige sleep van zonde over deze benedenwereld kon halen, die God zo volmaakt goed genoemd had, zou het hem schijnen zulk een zelfvoldoening te verschaffen, als wij ons kunnen verbeelden, dat een vijand gevoelen zou, in over een slagveld als een gier rond te zweven, om oren en ogen met gezichten en klanken van wee te verschrikken.
In de diepte Zijner oneindige wijsheid, heeft de Vrijmachtige Regeerder van alle gebeurtenissen hem toegelaten in zijn helse aanslag. De God van alle genade had gedachten der barmhartigheid en des vredes in Zijn eigen boezem, die op de gepaste tijd aan het licht gebracht moesten worden. Er was reeds raad genomen tussen de Vader en de Zoon in de vooruitbeschouwing van de schepping en de zondeval; een heerlijk plan der zaligheid beraamd, een boek des levens opgesteld, en de namen der uitverkorene heiligen Gods daarin opgeschreven. De Heere veroorloofde daarom deze samenzwering te doen slagen. De satan verzoekt de vrouw; de vrouw verzoekt de man; hij valt onder de macht der verzoeking; hij overtreedt het uitdrukkelijke Gods gebod; de zonde komt in de wereld, en, door de zonde de dood, en alzo is de dood tot alle mensen doorgegaan, in welke allen gezondigd hebben (Rom. 5: 12).
Maar wat was, kunnen wij vragen, het onmiddellijk gevolg van deze daad van ongehoorzaamheid? De bestaande vriendschap tussen God en de mens werd onmiddellijk verbroken; de mens werd een vijand en een vervreemde; zelfs de aarde werd om der mensen wil vervloekt; dit schone toneel, deze benedenschepping, waarop God Zijn eigen goedkeuring drukte, werd geheel verlaagd door de zonde en verdorvenheid in dat wrak van ellende en van boosheid, dat zich nu overal verspreid voor het geestelijk oog vertoont.
Maar moesten Gods voornemens dus verijdeld worden? Zal de aartsvijand zich sterker betonen dan de Almacht, en wijzer dan de Alwetende? meer vermogend om te verderven, dan God om te scheppen, machtiger om verwoesting te smeden, dan God om zijn plan omver te stoten? Neen. In de eeuwige Gods plannen was reeds voorzien tegen de plannen en raadslagen van de hater Gods en verderver van de lichamen en zielen der mensenkinderen.
Kunnen wij voor een enkel ogenblik geloven, dat de zondeval enige onvoorziene gebeurtenis, die onverwachts inviel tegen de wil van god, dat het een onverwacht voorval was, en dat dus het gehele plan der verlossing een denkbeeld was, waarover niet gedacht was voordat de val van de mens enige herstelling noodzakelijk maakte? Was er niet een boek des Levens des Lams dat geslacht is voor de grondlegging der wereld? En indien het Lam in het voornemen Gods “geslacht is van voor de grondlegging der wereld”, dan moet het Boek des Levens in even voor oude tijden geschreven zijn (Openb. 13: 8).
Lezen wij niet eveneens van “het bloed des eeuwige testaments” (Hebr. 13: 20); en van de heiligen dat zij zijn uitverkoren in Christus, voor de grondlegging der wereld?” (Efeze 1: 4). Hoe blijkbaar is het dan, dat het gehele verlossingsplan door “het dierbare bloed van Christus als van een Lam zonder smet en zonder gebrek”, bij Hem voorverordineerd was, voordat de grondvesten der aarde werden gelegd, of de oorsprong der dagen haar plaats kende (1 Petr. 1: 20; Job 38: 4, 12).
Dit heerlijk plan van verlossende liefde lag evenwel diep in het hart Gods verborgen, totdat het tijdstip aanbrak, waarop het aan het licht zou worden gebracht. Maar zodra het benodigd was, brak de dageraad aan van dit wonderplan in het gezicht, en werd eerst in de geboorte ingevoerd uit de lippen van de Allerhoogste in dezelfde hof waarin de mens zondigde, en was vervat in het toen uitgesproken oordeel en de gegevene verklaring; want in de boezem van deze veroordelende uitspraak was de eerste belofte van verlossing opgesloten, en daaruit werd aan het licht gebracht dat “het zaad der vrouw de kop der slang zou vermorzelen”. Dit was de eerste bekendmaking dat de plannen van de satan teleurgesteld zouden worden.
“Het zaad der vrouw,” van diezelfde vrouw die hij zo verstrikt had, zou die “kop vermorzelen”, in welke kop al die list lag en die dit plan beraamd had, en al dat vergif dat in de menselijke natuur was uitgestort, toen zijn angel voor de eerste maal in het menselijk vlees vastklemde. Ter zelfder tijd werd er ook een afbeelding gegeven van het lijden des Zoons Gods, die in het vlees geopenbaard moest worden door de verklaring dat “het zaad der slang Zijn verzenen zou vermorzelen”. Toen werden de offeranden eerst ingesteld, en de aanbidding Gods dus op een nieuwe grondslag gesteld, die Abel in het geloof ontving en daarnaar handelde, maar welke Kaïn verwierp, als in zijn korzeligheid de voorkeur gevend aan de vorige gewoonte van het brengen der vruchten van de grond als een offer aan de Heere, dat Gode welgevallig genoeg was als een aanbidding in ’s mensen onschuld, maar nu niet aannemelijk van hem als een zondaar.
De tijd rolde voort. Ik behoef niet in bijzonderheden te treden betreffende de onderscheiden omstandigheden die trapsgewijze uitliepen in een helderder openbaring van Gods raadsbesluit. Maar op één punt moet ik uw aandacht vestigen, als nauw aan het onderwerp van mijn tekst verbonden. Teneinde de belofte van een Verlosser uit het zaad der vrouwen ten uitvoer te brengen, verkoos God zich een volk dat voort moest komen uit de lendenen van Abraham. Dit volk moest een bijzonder en afgezonderd volk zijn, niet slechts opdat de afkomst en geslachtslinie van de Messias uit Abraham zorgvuldig zou bewaard blijven, maar opdat de ware Godsaanbidding op aarde zou worden opgericht, tot dat Zijn Zoon in het vlees zou verschijnen.
Dit volk bracht Hij na 400 jaren dienstbaarheid in Egypte, in de woestijn, hen dus op een bijzondere wijze afzonderende van al de volken der aarde, opdat Hij meer duidelijk en bepaald de raad van Zijn eeuwige wijsheid zou openbaren, om verlossing aan te brengen door het verzoenend bloed van Zijn dierbare Zoon.
Nadat God daarom de wet der tien geboden, die gewoonlijk de zedelijke wet genoemd wordt, gegeven had, riep Hij Mozes op de berg, waar hij veertig dagen en veertig nachten was, en daar ontsloot Hij voor hem, in schaduwen en beelden, de verborgenheid van het Evangelie door hem de afmeting van de tabernakel met alle reine, geheiligde vaten die daartoe behoorden, te tonen. Zijn woorden tot Mozes waren: “Zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen woont”.
Naar al wat Ik u tot een voorbeeld van deze tabernakels, en een voorbeeld van al deszelfs gereedschap wijzen zal, even alzo zult gijlieden dat maken (Exod. 25: 9). De tabernakel was “het heiligdom”, want daarin was het allerheiligste, waarin God op zichtbare wijze, tussen de Cherubs woonde. Maar dit heiligdom was een type van de heilige mensheid, welke de Zoon van God zou aannemen in vereniging met Zijn eigen goddelijke Persoon, en waarin al de volheid der Godheid lichamelijk wonen zou.
Maar gij zult opmerken dat de eerste zaak, die Hij Mozes gelastte te maken, na hem deze onderrichting gegeven te hebben, was een ark. “Zo zullen zij een ark van sittimhout maken: twee ellen en een halve el zal haar lengte zijn, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el haar hoogte. En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij ze overtrekken, en gij zult op dezelve een gouden krans maken, rondom heen’ (Exod. 25: 10, 11). Over de ark moest een “verzoendeksel” zijn, van gelijke grootte als de ark zelf, zodat ze die geheel bedekte. “Gij zult ook een verzoendeksel maken van louter goud: twee ellen en een halve zal zijn lengte zijn en anderhalve el zijn breedte” (Exod. 25: 17).
Maar laat mij u nu nog eens de woorden van mijn tekst herhalen; want het is in verband met de ark des verbonds en het verzoendeksel daarboven, dat ze door de Heere tot Mozes werden gesproken. “En daar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken, van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubim, die op de ark der getuigenis zijn zullen, alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls.”
In het voorstellen van de geestelijke en bevindelijke onderwijzing welke in deze woorden vervat is zal ik trachten te vertoeven:
I. Vooreerst, bij de ark des verbonds, beide in haar letterlijke en geestelijke beduiding, en bijzonder bij “het verzoendeksel, dat om zo te spreken, het deksel van de ark uitmaakte.
II. Ten tweede, op de belofte welke God hier geeft, dat “Hij daar bij Mozes komen zou”, en, door afleiding, niet slechts tot Mozes, maar ook tot allen die Zijn naam vrezen, en Hem dienen in geest en waarheid.
III. Ten derde, op de genadige verklaring in verband met deze belofte, dat Hij met hem zal spreken van boven het verzoendeksel.
IV. Ten vierde, dat dit spreken zou zijn over alles wat God gebieden zal aan de kinderen Israëls.
Wij hebben dus vier hoofdonderwerpen aan ons geloof voorgesteld, als God mij bekwame om het onderwerp ter van Uw overdenking geestelijk te ontvouwen: 1. De ark des verbonds als een typische voorstelling van de genade Gods in het aangezicht van Zijn dierbare Zoon; 2. De genadige neerbuiging van de God van hemel en aarde in het komen tot Zijn volk op het verzoendeksel; 3. Het gesprek met hetwelk de Heere hen verwaardigt, als zij daar door de kracht Zijner genade gebracht zijn; en 4. De onderwerpen waarover Hij dus genadig met hen spreekt.
I. Wij zullen eerst, met Gods hulp, zien op de ark des verbonds, zoals zij op de heiligen berg besteld werd om te vervaardigen. Wij zullen dezelve uit verschillende oogpunten beschouwen, teneinde meer duidelijk haar voorbeeldige aard aan te tonen; wat het geestelijk betekende; en welke evangeliewaarheid zij onder zichtbaren vorm moest voorstellen.
1. De eerste zaak, die onze opmerking verdient, is het doel waartoe zij werd vervaardigd. Zij was bestemd tot het bewaren van “het getuigenis”, dat is, het getuigenis dat God van Zichzelf gaf van de top van de brandende Sinaï. “In de ark zult gij leggen het getuigenis dat Ik u geven zal.” Dit “getuigenis” werd alzo genoemd, omdat het Gods getuigenis was, waardoor Hij van Zich zelf getuigde, dat Hij een God van heiligheid en rechtvaardigheid was, want de twee tafelen der wet, beschreven door de vinger Gods, waren blijvende getuigenissen van het verbond, dat toen tussen God en Zijn volk was opgericht. Ter wil van haar zorgvuldige bewaring moesten deze tafelen in de ark gelegd worden, daar zij tot het uitdrukkelijk doel vervaardigd werd, om ze inwendig te kunnen bevatten. “En ik zal op die tafelen schrijven de woorden, die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt, en gij zult ze leggen in die kist” (Deut. 10: 2).
Dus in het doel zelfs waartoe de ark vervaardigd werd hebben wij in schaduw en type, een voorafbeelding van onze genadige Heere, want Hij kwam tot het uitdrukkelijke doel om die wet te vervullen; en dat niet slechts door uitwendige, maar door een inwendige en volmaakte gehoorzaamheid aan dezelve. Dus horen wij Hem spreken: “Toen zei Ik, ziet Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven, Ik heb lust om Uw wil te doen, o mijn God; Uw wet is in Mijn ingewand”. De wet Gods was dus in Zijn hart, gelijk de twee stenen tafelen in de ark des verbonds waren. Het was volstrekt noodzakelijk, dat de wet in elke kleine bijzonderheid vervuld werd. Zij gebood volmaakte liefde tot God en volmaakte liefde tot de mens, en deze gehoorzaamheid moest uit het hart ontsproten zijn. De mens kon die gehoorzaamheid niet betonen, want hij bezat geen hart dat daartoe in staat was: hij had in de val beide de wil en de kracht verloren. Nochtans moet die wet gehoorzaamd worden, opdat de onkreukbare rechtvaardigheid Gods zonder vlek of smet zou worden gehandhaafd, want zonder die volmaakte gehoorzaamheid kon de gerechtigheid niet toegerekend noch de gemeente gerechtvaardigd worden.
Maar daar God een kenner is der harten en een gehoorzaamheid eist, die even heilig en volmaakt is als de wet zulks eist, kon zij alleen vervuld worden, als zijnde in het hart van een Middelaar die, door het bezitten van een volmaakte, vlekkeloze natuur, kon denken, spreken en handelen in de meest volmaakte, onwankelbare liefde tot God, en de allervolmaaktste, onwankelbaarste liefde tot de mens. 0 heerlijk plan van zondaars te rechtvaardigen, die veroordeeld waren om te sterven, billijk vervloekt, en rechtmatig veroordeeld door erfzonde en daadwerkelijke overtreding! Hoe verheerlijkend voor God! hoe gepast voor de mens! want “Welgelukzalig is de man, wie de Heere de zonden niet toerekent” (Rom. 4: 8). Maar waarin bestaat deze zaligheid? In de hem toegerekende gerechtigheid zonder de werken; en hoe kan dit zijn, behalve door “om niet te worden gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is?” (Rom. 3: 24).
2. Maar laat mij nu uw aandacht vestigen op de grondstoffen waaruit de ark vervaardigd was, want ik geloof, dat wij in staat zullen zijn, daarin ook een gezegende voorbeeldige overeenkomst met onze Heere te zien.
a. Zij was een soort van langwerpige kist, in Engelse voeten tot ongeveer de volgende afmetingen te herleiden: vier voet vier duim lang, twee voet negen duim breed, en twee voet negen duim hoog. Dus was zij niet zeer groot noch uitstekend in omvang – een gepaste afbeelding van de staat der vernedering van onze Heeren hier beneden, als een wortel uit de dorre aarde, in de ogen der mensen zonder gedaante, noch heerlijkheid.
b. Ofschoon zeer klein in omvang waren de bouwstoffen echter zeer kostbaar. Zij was vervaardigd van “Sittimhout”. Dit was een boom van grote waarde, die in enige gedeelten der woestijn van genoegzame grootte groeide om in planken gezaagd te kunnen worden, want zowel de planken als de grendels van de tabernakel waren daarvan vervaardigd; en evenzo waren de handbomen van de ark en het wierookvat dat in de heilige plaats stond. Dit is hetzelfde hout als de “Sittimboom”, welke de Heere beloofde in de woestijn te planten met de ceder, de mirtenboom, en de busboom tegelijk; en het wordt door natuurkundigen gezegd dat het dezelfde boom is als die waarvan nu de Arabische gom verkregen wordt, die in de handel bekend is. Maar of het zo zij of niet, hij bezat vier bijzondere eigenschappen, die hem gepast deden zijn als een zinnebeeldige voorstelling van de menselijke natuur van onze gezegende Heere.
Het was, ten eerste, buitengewoon duurzaam, zodat het door de tijd bijna niet te verderven was, en beeldde dus zeer gepast de duurzaamheid van onze gezegende Heere af, als tot in alle eeuwigheid de menselijke natuur omdragende, welke Hij aannam in vereniging van Zijn Goddelijke Persoon. Het was, ten tweede, onverderfelijk voor de knagende tand van enig insect of worm; en dus een gepaste voorstelling van die heilige mensheid, welke zelfs in de dood en in het graf green verderfenis kende. Ten derde. Wanneer het bewerkt werd tot gebruik, was het buitengewoon schoon van draad en aanzien, en kon goed gepolijst worden, zodat het zeer gepast de schoonheid van die reine mensheid van onze gezegende Heere kon afbeelden, waarop de ogen Gods voor eeuwig in oneindig welgevallen rustten. En ten derde was het, wanneer het verbrand werd, zeer geurig, en stelde dus zeer gepast die heilige mensheid van onze genadige Heere voor, die altijd een aangename geur afgaf en nog afgeeft, een offerande van een liefelijke reuk voor de Heere der legerscharen.
c. Maar behalve het Sittimhout, waarvan de ark vervaardigd was, en welke, gelijk ik gepoogd heb aan te tonen, de heilige mensheid van onze allergenadigste Middelaar zeer schoon voorbeeldde, werd er een toevoegsel bijgedaan die het nog groter en zichtbaarder waarde toevoegde. Zij was overdekt met zuiver goud van binnen en van buiten, overeenkomstig de woorden des Heeren tot Mozes: “En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij ze overtrekken” (Exod. 25: 11). Door dit louter goud versta ik, dat voorbeeldig de Godheid van onze allergezegendste Heere wordt voorgesteld; en er waren twee hoofdzaken aan deze overtrekking verbonden, die mij toeschijnen deze bijzondere zinnebeeldige hoedanigheid te bevatten. 1e Het loutere goud was in de nauwste, innigste vereniging met het Sittimhout, als die aan elk gedeelte, van binnen en van buiten, overdekkende, en was daarvan nochtans geheel gescheiden, ofschoon de vereniging van beiden slechts een ark uitmaakte.
Zo maken de Godheid, door het goud afgebeeld, en de mensheid, door het Sittimhout afgebeeld, slechts één Persoon uit, de heerlijke Persoon van Immanuël, God met ons. Maar 2e. Gelijk het louter goud in zich zelf meer innerlijke waardij bezat dan het hout, zo is de Godheid van onze dierbare Heere innerlijk van groter waardij dan Zijn heilige mensheid. Wie zal echter de een van de andere scheiden, meer dan de twee naturen des Heeren kunnen gescheiden worden in haar innerlijke, eeuwige vereniging, of in de beschouwing van het geloof?
3. Maar ik heb nu uw aandacht te vestigen op “het verzoendeksel”, hetwelk, gelijk ik tevoren heb aangetoond, een soort van deksel of bedeksel was. “Gij zult ook een verzoendeksel maken van louter goud; twee ellen en een halve zal zijn lengte zijn, en van anderhalve el zijn breedte. En gij zult het verzoendeksel boven op de ark zetten” (Exod. 25: 17, 21). Gij zult dus opmerken dat het verzoendeksel juist van dezelfde grootte was als de ark, daar juist op sluitende en die voor het inzien bedekkende; het woord dat overgezet wordt door verzoendeksel, betekent letterlijk “een bedeksel”, als bedekkende de stenen tafelen die daar binnen waren geborgen, en dus een afschaduwing van de bedekking der zonde: “Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is” (Psalm 32:1).
Ik heb tevoren getoond, dat in de ark de tafelen der wet geborgen waren, welke de Heere voor de tweede maal aan Mozes gaf, nadat hij de eerste had gebroken; want wij lezen, dat toen Mozes, “in de eerste maand, in het tweede jaar, op de eerste dag der maand de tabernakel deed oprichten,” dat is, toen zij nu een jaar lang in de woestijn waren geweest, “dat hij nam, en legde de getuigenis in de ark” (Exod. 40:17, 20). Dit getuigenis was de twee stenen tafelen, aan de eerste gelijk, waarop de Heere de woorden schreef, die op de eerste tafelen waren, welke Mozes brak (Exod. 34: 1). Maar ons wordt in een oude Rabbijnse overlevering gezegd, dat de gebroken stenen tafelen, welke Mozes op de berg uit zijn hand geworpen had, toen hij in het vuur van heilige verontwaardiging bij het zien van het kalf en het dansen om hetzelve, zich niet langer kon bedwingen, in de ark werden geborgen, zowel als die tafelen welke God hem daarna gaf.
Ofschoon het slechts een overlevering is, nochtans schijnen er krachtige bewijzen van waarheid in te zijn, want wij lezen niet wat er van deze verbroken tafelen werd; want ofschoon zij verbroken waren, zij waren nochtans beschreven geweest met de vinger Gods, en dus in zich zelf even heilig, als die welke niet gebroken waren. Ik denk dat wij alle reden hebben om te geloven dat ze beiden evenzeer in de ark geborgen zijn, en dus gelijkelijk door het verzoendeksel overdekt; waardoor het oog Gods, om zo te spreken, verhinderd werd om op de gebroken tafelen te zien. Indien dan de ongebroken tafelen in de, ark, de vervulling der wet in het hart van Christus voorstelden, dan beelden de verbroken tafelen, als bedekt door het verzoendeksel, de bedekking van onze ongerechtigheden af door de verzoening van Christus. “De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt (Psalm 85: 3).
4. Maar er waren enige andere omstandigheden verbonden met dit verzoendeksel, die enige ogenblikken naspeuring vereisen, als licht werpende over het Middelaarswerk van onze gezegende Heere.
Onder deze zult gij u herinneren dat Mozes gelast wordt twee cherubims van goud, van dicht werk,” dat is, niet gegoten in een vorm maar gesmeed met de hamer, en daarom dichter zowel als schoner en van meer waardij, te vervaardigen. Deze cherubims werden geplaatst aan beide einden van het verzoendeksel, en breidden hun vleugelen omhoog uit, het daardoor bedekkende, en hun aangezichten naar elkaar en daarnaar toe gekeerd. De cherubs, die dus op het verzoendeksel neerzagen, schijnen engelen voor te stellen, naar aanleiding van Petrus’ woorden: “in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien” (1 Petr. 1:12). Dit zien van de cherubs geeft ons een schone voorstelling van de heilige engelen, die altijd peinzen, en echter met al hun serafijns verstand, onbekwaam zijn om ten volle de verborgenheid der zaligheid door de verschijning in het vlees, het lijden, de offerande en de dood van hun eigen Schepper, de eeuwige Zoon Gods, te bevatten.
En deze uitlegging wordt bevestigd door een opmerkenswaardige tekst in de Zendbrief aan de Efezen, waaruit wij enig inzicht in deze hemelse verborgenheid verzamelen: “Opdat nu, door de gemeente, bekend gemaakt worde aan de overheden en de machten in de hemel, de veelvuldige wijsheid Gods, naar het eeuwig voornemen dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onze Heere” (Efeze 3: 10, 11). Welk een schoonheid en heerlijkheid aanschouwen wij hierin? Welk een contrast tegenover de listigheid van de aartsvijand, die wij voorspoedig de ondergang van de mens zagen beramen, en ongetwijfeld juichte met zijn verdoemde metgezellen in het welslagen zijner onderneming!
God verschijnt op het verzoendeksel voor de ogen der heilige engelen, openbaart daar Zijn eeuwig voornemen dat aan het licht werd gebracht door het welgelukken van de satan in de zondeval, terwijl Hij voornam in Christus Jezus onze Heere om de menselijke natuur in de Persoon van Zijn dierbare Zoon te verhogen en Hem een bruid in de gemeente te schenken, waarin en waardoor Hij voor eeuwig zou worden verheerlijkt. De “overheden en machten in de hemel”, zien hierin “de menigvuldige wijsheid” Gods. Dus hebben de uitverkoren engelen, bevestigd in hun standplaats door de menswording van Gods dierbare Zoon, een deel, een gezegend deel, in deze menswording, niet als verlosten door verzoenend bloed, want verlossing behoefden zij niet, maar als verzamelden in één huisgezin met de Gemeente.
“En dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelf, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn” (Kol. 1: 20). En wederom: “uit wie het gehele geslacht in hemel en op aarde genaamd wordt”. Ik kan niet verder in dit onderwerp indringen, maar ik heb genoeg gezegd om u te bewijzen, waarom de twee cherubs als twee hemelse getuigen en twee persoonlijke vertegenwoordigers, het heirleger der engelen afbeelden, als altijd peinzende over de verborgenheid der in het vlees verschijning van de Zoon van God.
5. Maar gij zult u, ook herinneren dat het verzoendeksel een bijzondere verbinding had met de groten dag der verzoening. Ik kan daarom niet voorbijgaan, wat bijzonder op die plechtige dag verricht werd, want dan werden zekere diensten door de Hogepriester uitgeoefend, welke allen van een voorbeeldige aard waren, en niet slechts op grote evangeliewaarheden wezen, maar een geestelijken en bevindelijke invloed hadden op het werk Gods in de ziel.
a. Op die dag, als zijnde de plechtige dag der verzoening, werd er op een bijzondere wijze verzoening over de zonde gedaan. De hogepriester slachtte een jonge koe als een zondoffer voor zich en zijn huis, en een bok voor de zonde van het volk. Als hij zo een slachtoffer geofferd had, moest hij het bloed van de jonge koe voor zijn eigen zonden en van de bok voor de zonden van het volk nemen, en die in de allerheiligste plaats achter het voorhangsel inbrengen. Maar hij werd gelast “een vat vol brandende kolen vuurs van het geelkoperen altaar te nemen en zijn handen vol klein gestoten reukwerk” te nemen.
Terwijl hij achter het voorhangsel inging, en gij zult u herinneren dat zulks hem slechts eenmaal ’s jaars werd veroorloofd en dat hij op deze plechtige dag, het klein gestoten reukwerk op de brandende kolen strooide, tot dat einde, dat de wolk van reukwerk het verzoendeksel mocht overdekken, en het allerheiligste met haren liefelijke geur mocht vervullen. Elk gedeelte hiervan was ten hoogste zinnebeeldig en vol van de zoetste onderwijzing. Het klein gestoten reukwerk beeldde het verbroken lichaam en de ziel van onze gezegende Heere af; de kolen vuur van het geelkoperen altaar beeldde de eeuwig brandende toorn Gods af tegen de overtreding en de overtreders; de reukwolk, die het verzoendeksel overdekte, beeldde het middelaarschap van Christus af, in verband met de verzoening door Hem aangebracht voor de zonde, en het vervullen van het allerheiligste, met de wolk van geurig reukwerk, beeldde de tegenwoordige voorbidding af van onze groten Hogepriester in de tegenwoordigheid Gods voor ons.
b. Maar, ten tweede, wanneer de hogepriester achter het voorhangsel inging, ging hij, gelijk de apostel spreekt, “niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor zichzelf en voor van het volk misdaden” (Hebr. 9: 7). Het bevel, hem door Mozes gegeven, was: “En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht des Heeren, opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op het getuigenis, bedekke, en dat hij niet sterft. En hij zal van het bloed van de var nemen en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen, en voor het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijn vinger van dat bloed sprengen” (Lev. 16: 13, 14). Dit alles was een voorbeeldige en allergezegendste voorstelling van de verzoening van de zonde door de Zoon van God opgeofferd, toen Hij tot een verzoening voor onze zonden gemaakt was.
Het bloed beeldde het dierbare bloed van de heilige mensheid van de Zoon van God in innige vereniging met Zijn eeuwige Godheid af. Het werd op het verzoendeksel gesprenkeld, om de verbintenis aan te duiden tussen het offer, hetwelk onze gezegende Heere voor de zonde offerde, en de bedekking der overtreding uit het gezicht van God door Zijn bloed en gerechtigheid. Dat het zevenmaal gesprenkeld werd voor het verzoendeksel – een volmaakt getal – duidde de volkomen uitdelging der zonde, der algehele vergiffenis en volkomen uitwassing af, van al de overtredingen van het volk Gods. En het daar, als het ware, voortdurend leggen op het plaveisel in het allerheiligste, van jaar tot jaar, voor het verzoendeksel, beeldde dat bloed der besprenging” af, “dat betere dingen spreekt dan Abel,” en hetwelk, als het ware, als gesprengd over het plaveisel van de hemel, voor eeuwig voorspraak doet voor de Gemeente Gods.
6. Nog een opmerking moet ik maken eer ik tot ons tweede punt overga, welke is om op te merken dat er “rondom op het verzoendeksel een gouden krans” moest worden gemaakt (Exod. 25: 11 ). Nog slechts één ander vat in de tabernakel was zo versierd, namelijk het altaar des reukwerks, dat eveneens van sittimhout vervaardigd en gelijk de ark, met goud overtrokken was (Exod. 25: 23-25). Deze gouden krans in beide deze gevallen schijnt de koninklijke kroon voor te stellen, die onze gezegende Heere draagt als Koning zowel als Priester; want Hij moest “een priester zijn die zou zitten en heersen op Zijn troon” (Zach. 6: 13) en “een Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek”, dat een koninklijk priesterdom was (Hebr. 7: 1, 2). Gij zult opmerken dat beide, het verzoendeksel, als zijnde in het allerheiligste een zinnebeeld van de hemel, en het altaar des reukwerks, de dadelijke Voorspraak van Christus afschaduwden als nu Koning en Priester zijnde.
Nog was de tafel der toonbroden zonder deze gouden krans als type van de vertegenwoordiging van Gods volk voortdurend voor Zijn aangezicht. Maar er was een bijzondere eigenaardigheid, dat de gouden krans beide rond de ark des verbonds en het reukaltaar geplaatst was, waarop Aäron gelast werd ‘s morgens en des avonds reukwerk te branden: “En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen, allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal bij dezelve aansteken. En als Aäron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij dat aansteken; het zal een gedurig reukwerk zijn, voor het aangezicht des Heeren, bij uw geslachten” (Exod. 30: 7,8).
II. Maar wij zullen nu, met Gods hulp en zegen, uw aandacht vestigen op ons tweede punt – de genadige belofte dat de Heere tot Zijn volk afkomen zal op het verzoendeksel, in deze woorden vervat: daar zal Ik met u spreken.
1. Bij het beschouwen van deze genadige belofte, zal ik eerst uw aandacht bepalen bij de plaats, waarin de ark des verbonds gezet was, terwijl deze bijzonderheid groot licht over haar voorbeeldig doel verspreidt. Gij zult u ongetwijfeld herinneren, dat een voorhangsel het heilige van het allerheiligste afscheidde, en dat in het allerheiligste alleen de ark stond. Maar ik zal u Gods onderricht aan Mozes voorlezen: “En gij zult de voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark der getuigenis daar binnen de voorhang brengen; en deze voorhang zal ulieden een scheiding maken tussen het heilige en het heilige der heiligen.
En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in het heilige der heiligen” (Exod. 26: 33, 34). Het heilige der heiligen beeldde in type en schaduw de hemel af, gelijk duidelijk bewezen wordt uit de taal van de apostel: “Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons” (Hebr. 9: 24); en wederom: “Omdat wij dan een groten Hogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, de Zoon van God, zo laat ons deze belijdenis vasthouden” (Hebr. 4: 14). In de hemel dus, in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods is het verzoendeksel nu opgezet.
Het oude verbond verviel en werd verouderd en is verdwenen (Hebr. 8: 13). Wij hebben nu, in de Zoon van God aan de rechterhand des Vaders, de ware, de grote, de enige Hogepriester over het huis Gods: want Hij is door het voorhangsel doorgegaan; en waar Hij is, daar bevindt zich nu het verzoendeksel. Hierover is het dat de apostel spreekt als hij zegt: “Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd” (Hebr. 4: 16).
Maar als een ander bewijs dat het heilige der heiligen een zinnebeeldige voorafschaduwing van de hemel was, mogen wij opmerken dat God in de Schrift dikwijls wordt voorgesteld als wonende tussen de cherubs. Zo lezen wij in de woorden van onze tekst: “En daar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubs, die op de ark der getuigenis zijn zullen”. Zo bidt de dichter: “Gij, die tussen de cherubs woont, verschijn blinkende;” en wederom: “De Heere regeert, dat de volken beven; Hij zit tussen de cherubim; de aarde bewege zich” (Ps. 99:1).
Deze zitplaats Gods tussen de cherubim wordt soms de “Schechinah” geheten. Het woord, dat een wonen of rusten aanduidt, heeft betrekking op de wolk der heerlijkheid tussen de cherubs, waardoor de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods openbaar werd. “Ik zal afkomen,” zegt Hij, “in een wolk boven het verzoendeksel”. Wij lezen niet van een lamp of kaars in het allerheiligste. Neen, zij werd daar niet vereist; want gelijk in de heilige stad, welke Johannes in een gezicht zag, “de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar kaars;” (Openb. 21: 23), zo vervulde deze Schechinah, of wolk der heiligheid op het verzoendeksel, het allerheiligste met een schitterende glans.
Maar laat ons nu de voorbeeldige voorstellingen beschouwen, welke ik doorgelopen heb, en zien hoe zij betrekking hebben op het verzoendeksel, alsnu in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods opgericht door onze groten Hogepriester, die uit de doden opgestaan is, en nu in de tegenwoordigheid Gods voor ons verkeert. Zijn belofte aan Mozes was: “Daar zal Ik bij u komen”. Mozes en de profeten zijn gestorven. De ark des verbonds is tot stof; het gouden verzoendeksel is vergaan, want het was vatbaar voor verliezen of misbruiken tot snode oogmerken, daar het een vergankelijke zaak was (1 Petr. 1: 7, 18). Waar zou dan de belofte, door God aan onze voorvaderen gedaan, zijn, indien er, indien het letterlijk verzoendeksel voorbijgegaan was, nu niet langer een plaats was van die God zeggen kon: daar zal Ik tot u komen?”
Maar dank zij Zijn heiligen naam, “wij hebben een altaar van hetwelk geen macht hebben te eten, die de tabernakel dienen” (Hebr. 13: 10), zo hebben wij nu ook een verzoendeksel, ofschoon de tabernakel, met al zijn vaten, en zij die dezelve bedienden, gelijkelijk zijn voorbijgegaan. Ons verzoendeksel is waar onze Hogepriester is, in de hemelen; en het is op en voor dat verzoendeksel dat God en de mens elkaar nog mogen ontmoeten. Welk een zalig gezicht is dit voor het oog van het geloof, als het op Jezus kan zien als dus voor ons tussen tredende.
Dit verzoendeksel dus in de hoogste hemelen opgericht zijnde, en Jezus voor hetzelve voortdurend de liefelijke geur van Zijn voorspraak opzendende, als altijd oprijzende uit Zijn verbroken lichaam en gestort bloed aan het kruis, worden wij daar uitgenodigd door een gehele reeks van genadige uitnodigingen en aangemoedigd door een heirleger van zalige beloften om te komen en ons daarvoor neer te buigen. Daar heeft Hij nu beloofd tot ons te komen, gelijk Hij aan Mozes in de woestijn deed. Dit is inderdaad slechts de enige plek waar God en een schuldig zondaar elkaar vrij kunnen ontmoeten; want daar is de Middelaar tussen God en de mens, de mens Christus Jezus; daar is het bloed der besprenging; daar de voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige, en daar en daar uitsluitend zullen de goedertierenheid en waarheid elkaar ontmoeten, de gerechtigheid en vrede elkaar kussen.
2. Maar laat ons, een blik geslagen hebbende op dit verzoendeksel in de hoogste hemelen, nu zien hoe dit alles betrekking heeft op de bevinding der heiligen Gods; en om zulks te doen, zullen wij het kind der genade nemen bij het allereerste beginsel van Gods werk op zijn hart, en aantonen hoe hij van tijd tot tijd naar het verzoendeksel gebracht wordt, en dat God daar tot hem komt.
a. Wanneer het de Heere behaagt een werk der genade aan het hart van een zondaar te beginnen, overtuigt Hij hem van zonden, want zonder dit kent hij in waarheid niets van zijn verlorene, wanhopende toestand, en kan daarom geen kennis hebben aan zijn behoefte naar genade. Wat kan bij dus weten van een verzoendeksel? Maar tegelijk met deze pijlen der overtuiging, die nimmer hun doel missen, maar diep in zijn schuldig geweten indringen, stort de Heere bijna onveranderlijk de Geest van genade en gebeden uit. Dit is een van de eerste bewijzen van goddelijk leven, een van de eerste kenmerken, dat God voornemens is hem naar het verzoendeksel te brengen. Dit is de vervulling der belofte: doch over het huis Davids, en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten de Geest der genade en der gebeden” (Zach. 12: 10). En wat is het gevolg? “Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren” (Jer. 31: 9).
Ik weet dat zulks althans het geval met mij was, want toen de Heere Zijn genadewerk aan mijn ziel begon, was een van de eerste zichtbare kenmerken het ontvangen van datgene, waar van ik tevoren even onwetend was, als de dieren des velds die vergaan, een Geest der gebeden. Voordat die geschonken wordt, mag er een instorten van overtuigingen zijn, maar er is geen uitstorting van gebeden; evenmin kunnen wij het genadig gebod vervullen: “O gij volk, stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht”. Wij mogen aandoeningen en zeer diepgaande aandoeningen, overtuigingen, en zeer smartelijke overtuigingen hebben; maar er is geen kracht om ze voor de troon uit te storten, tenzij de Geest onze zwakheden te hulp komt, en onder deze, de zwakheid der uitboezeming, door zelf voor ons te bidden, met onuitsprekelijke verzuchtingen naar de wil van God (Rom. 8: 26, 27).
b. Wanneer nu de Geest der genade en der gebeden aan de ziel geschonken is, ontlast zij zich eerst in belijdenis. Goddelijk licht doet de zondaar zijn zonde zien, geestelijk leven doet hem dezelve gevoelen, en hemelse genade bekwaamt hem om ze te belijden voor een hartdoorzoekend God. Dus komt hij met een last op zijn rug, maar met goddelijk leven en gevoel in zijn ziel, tot het verzoendeksel, tot de genadetroon, schoon hij het nauwelijks waagt te hopen, dat hij genade zal vinden, en wellicht nauwelijks de bedoeling kent van het woord genade. Maar de Heere “leidt de blinden in wegen die zij niet geweten hebben;” en dus leidt genade hem in het verborgen voort, want de Geest der gebeden is ook de Geest der genade, en brengt hem tot dat verzoendeksel waar “genade heerst door gerechtigheid tot het eeuwige leven”, en veel meer overvloedig is over de overvloed der zonden.
Hoe duidelijk zien wij dit in de tollenaar: “O God wees mij zondaar genadig,” was zijn innige bede. Hij had een verzoendeksel, een genadetroon gevonden, in die tempel, welke hij door zijn tegenwoordigheid scheen te bezoedelen, en daar verscheen hij met neergeslagen blik, slaande op zijn borst. Ook werden zijn smekingen niet verworpen, want zijn eenvoudig geroep bracht een antwoord van vrede in zijn borst, dat hem als een verzoend, gerechtvaardigd, aangenomen zondaar huiswaarts deed keren.
c. Maar als het de Heere behaagt Zijn kind voort te leiden op Zijn gezegende wegen van genade en waarheid, deelt Hij geloof mee, of om juister te spreken, brengt dat geloof in beoefening, hetwelk Hij in de eerste ademhaling van geestelijk licht en leven in de ziel schonk. Maar teneinde., dit te doen, werpt Hij een geestelijk licht over de weg der zaligheid door het bloed en de gehoorzaamheid van Zijn dierbare Zoon; en daar de Heere op onderscheiden wijzen werkt, kan dit op verschillende wijzen verricht worden, en echter leiden allen tot hetzelfde einde. In sommige gevallen wordt dit in een ogenblik verricht, in andere meer trapsgewijze. En de wijze waarop, verschilt evenzeer als de tijd. Een kind Gods wordt over zijn staat bestreden en bedroefd.
Hoe zendt de Heere hem verlossing? Er wordt de een of andere schriftuurplaats voor zijn gemoed ontsloten en deszelfs verborgen, geestelijke bedoeling zo aan hem ontdekt, als hij die nimmer tevoren zag; of, hij wordt in de voorzienigheid Gods onder het geklank van het evangelie gebracht als bevindelijk gepredikt “dat nu de kracht Gods tot zaligheid” wordt; of er schijnt plotseling, op de meest onverwachte wijze een lichtstraal in zijn hart, waardoor hij licht ziet in het allerzaligste licht Gods; of hij krijgt enig boek in handen, waarin de waarheid Gods duidelijk en geestelijk voorgesteld wordt, en dit wordt aan zijn ziel geheiligd. Dit zijn voorbeelden, maar de Heere heeft onderscheiden wijzen van handelen met de harten en gewetens van Zijn volk; maar hoe aanmerkelijk deze ook mogen schijnen te verschillen, zij strekken allen tot hetzelfde einde, om de armen zondaar verlossing aan te wijzen door het bloed des Lams.
Als er dan een straal van goddelijk licht in zijn hart schijnt, wijst hij hem naar de troon der genade, en daar vindt hij onverwachte vrijheid om zijn ziel voor God uit te storten. Dit was de plek waartoe Job begeerde te komen: “Och of ik wist dat ik Hem vinden zou! ik zou tot Zijn troon komen” (Job 23: 3). En wat zei Job dat hij doen zou, als hij in staat gesteld werd om tot Gods troon te komen? Jk zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen” (Job 23: 4). Zo vervult de arme zondaar, wiens zaak ik hier aan het beschrijven ben, zijn mond met verdedigingen. En van welke aard zijn deze? Hoofdzakelijk tweevoudig: Zijn ellende en Gods genade. Zo belijdt hij de Heere welk een zondaar hij geweest is en nog is. Maar o, is er genade voor zulken?
Kan hij de hoop koesteren dat zijn ziel kan behouden worden? Wetende dat er bij de Heere vergeving is, opdat Hij gevreesd worde, pleit hij dan vurig dat hij een kennis van genade in zijn borst mag ontvangen. Terwijl hij dus pleit, schijnt zijn geloof als het ware nieuwe vleugelen aan te’doen; en terwijl hij dus meer kennelijk voortgetrokken wordt om de beloften, de uitnodigingen, de aanmoedigingen te omhelzen, welke de gezegende Geest hem voor ogen stelt, pleit hij meer vurig om een bewijs van vergevende liefde; want hij gevoelt dat dit alleen zijn belast, gepijnigd geweten kan verlossen. Deze weldaad wordt dan wellicht niet vergund, maar als een pleitgrond en voorsmaak daarvan, behaagt het de Heere een zalige hoop in zijn borst uit te storten. Een vertroostende belofte, een genadige bekendmaking, een liefelijk toefluisteren, een vriendelijke blik, een zachte aanraking begint het hart te bewegen en te versmelten, en dit brengt teweeg wat de Schrift noemt “een goede hoop door genade”.
Wij zien hiervan veel in Psalm 119, waar David herhaaldelijk spreekt over hopen op Gods woord”: “Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen”. “Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.” “Gij bent mijn schuilplaats en mijn schild; op Uw woord heb ik gehoopt.” (Psalm 119: 49, 81, 114). Als nu deze hoop op Gods woord zo opgewekt wordt, maakt dit hem nog ernstiger, geeft hem een steviger grondslag aan de troon der genade, en legt meer heilige vrijmoedigheid in zijn hart en mond. Langzamerhand, terwijl hij nog aan het verzoendeksel vertoeft, schenkt de Heere hem een zoete en zalige ontdekking van Zijn dierbare Zoon; maakt Jezus, in meerdere of mindere mate, aan zijn ziel bekend; stelt voor zijn ogen de Koning in Zijn schoonheid; toont hem het bloed der verzoening; openbaart hem de verborgenheid des kruises, en stort Zijn liefde in zijn hart uit.
Deze verse en meer heldere gunstbewijzen doen hem het verzoendeksel nog hoger schatten, want nu heeft hij een sterker geloof om te vertrouwen, een steviger hoop om te ankeren, een vuriger liefde om de Heere Jezus te omhelzen; want al de genaden des Geestes worden aan het verzoendeksel meegedeeld, opdat zij een ontmoeting teweeg mogen brengen tussen God en de ziel, die hem daar zoekt; want God zegt: “Daar zal Ik bij u komen”. Zo kon de God van hemel en aarde, als de vervuller van Zijn eigen beloften komen en de armen zondaar ontmoeten aan Zijn verzoendeksel.
Hoe groot ook zijn schuld en schande, hoe groot de menigte zijner zonden, hoe groot zijn duisternis en slavernij, twijfeling en vrees ook zijn mag, als een arm zondaar door de Geest der genade tot het verzoendeksel getrokken wordt, is God getrouw in zijn woord: Hij heeft beloofd daar bij hem te komen, en komt daar ook bij hem. Dus is elke zalige toegang, welke de ziel in het gebed tot God vindt; elke verruiming van het hart voor de troon; elke kracht om daar met de Heere te worstelen en te pleiten; elke daad van het geloof, opklimming der hoop, of omhelzing der liefde, alles, alles aan Gods belofte verschuldigd: daar zal Ik bij u komen”.
Bent gij niet somwijlen beladen geweest met een zware last van zonden, vol schuld en dienstbaarheid, vrees en verwarring, en hebt op het alleronverdiendst en alleronverwachtst onmiddellijke ontheffing gevonden? Waarom werd deze ontheffing geschonken? Omdat God geloofd had: “Daar zal Ik tot u komen”. Wij zijn zo blind en onwetend, altijd op ons zelf ziende om daar iets goeds te vinden, niet ziende dat al het goede in Gods dierbare Zoon is, en dat in Hem en van Hem alle verlossing is. Wat ook onze zonden in aantal of hoedanigheid zijn mogen, Hij kan genadig zijn in de Zoon Zijner liefde; Hij kan ontferming en vergiffenis aan schuldige zondaars verlenen door het bloed des kruises. Als dan Zijn Geest zondaars aan Zijn voeten brengt, dan ontmoet Hij hen aan het verzoendeksel op voorwaarde van genade, op grond van barmhartigheid, door het bloed en de gerechtigheid van Zijn dierbare Zoon.
3. Maar nadat een kind Gods iets van de goedheid en genade Gods, geopenbaard in het aangezicht van Zijn Zoon, genoten heeft, kan hij afdwalen van Zijn barmhartigheden, afdwalen van die uitmuntende evangelieweiden, en in een dorre huilende woestijn geraken, waarin noch voedsel noch water aanwezig is; en echter heeft hij, schoon half dood van de honger, geen kracht om terug te keren. Maar wat heeft hem voor het grootste gedeelte in deze toestand gebracht? Het vergeten van het verzoendeksel; en, daar de Heere Zijn volk alleen daar ontmoet, een trapsgewijze vervreemding van Hem. Maar ter gepaster tijd zoekt de Heere Zijn dwalend schaap op, en de eerste plaats waar Hij hem naar toe brengt is het verzoendeksel, zijn zonden belijdende en genade zoekende. Getrouw aan Zijn eigen woord, ontmoet de Heere hem daar andermaal; en o! welk een ontmoeting! Een berouwhebbend afgedwaalde en een vergevend God!
O, welk een ontmoeting! Een schuldige ellendeling in tranen zwemmende, en een beminnend Vader hem om de hals vallende en kussende! 0, welk een ontmoeting voor een armen, zelfveroordeelden ellendeling, die nooit te diep over zijn zonden kan treuren, en echter de genade meer overvloedig vindt boven de overvloed der zonden, en de liefde Gods, door de wolk heen dringende, gelijk de zon op een dag in April, en zijn hart versmeltende in boetvaardigheid en liefde.
4. Maar dit is niet alles. Het behaagt de Heere soms aan Zijn dierbaar volk de boosheden van hun hart te tonen, om door Zijn Geest en genade die sluier van hoogmoed en eigen gerechtigheid weg te nemen, welke zoveel van het in zichzelf verloren zijn van onze ogen bedekt, en om te ontdekken wat er werkelijk in ons aanwezig is: de diepe verdorvenheden die in onze verwoeste natuur schuilen, de onreinheid en dwaasheid die het deel en pak van onszelf is, de onuitsprekelijke laagheid en verachtelijkheid die zo in ons wezen is ingewikkeld. Dit nu zou ons in onszelf van de troon der genade afdrijven. kan God hier wonen?” is het gevoel van de zondaar. “Kan ik de vrees Gods deelachtig zijn, wanneer zulke gedachten en gevoelens mijn hart overstromen, en mij zelfs als met de droesem der hel schijnen te vervullen?”
Nochtans wordt hij nog van tijd tot tijd tot de troon der genade getrokken om zijn zonden te belijden voor het verzoendeksel, want hij kan noch durft er vandaan te blijven; en wederom is God waarachtig in Zijn woord: “Daar zal Ik bij u komen”. Daar openbaart Hij andermaal een kennis van Zijn genade en goedheid, en toont andermaal dat, wat de zondaar in zichzelf ook zijn mag, Hij getrouw is aan Zijn eigen belofte.
5. Maar wederom, beschouwt het arme kind Gods, lijdende onder verschillende smarten en beproevingen; ziet hem belast met vele zorgen en droefheden, en speurt de getrouwheid Gods na, in nog Zijn belofte waar te maken: “Daar zal Ik bij u komen”. Geeft de Heere Zijn lieve volk niet aanmoediging in elke droefheid en moeilijkheid, zij het in Voorzienigheid of in genade, om nochtans te komen tot het verzoendeksel, nochtans hun harten voor Hem uit te storten? “Vertrouwt op Hem ten allen tijde, o volk, stort ulieder hart voor Hem uit; God is ons een toevlucht”. “Ik zocht de Heere,” zegt David, “en Hij hoorde mij, en heeft mij van al mijn benauwdheden verlost. Deze ellendige riep, en de Heere verhoorde hem, en heeft hem uit al zijn benauwdheden verlost.” Maar welke onderscheiden wegen heeft de Heere, om Zijn volk aan het verzoendeksel te ontmoeten!
Somwijlen ontmoet Hij hen met een genadig woord, hetwelk Hij op een alleronverwachtste wijze in hun zielen stort; soms door Zijn tegenwoordigheid te openbaren zonder de tussenkomst van enig bijzonder woord; soms door een verruiming van het hart te schenken, welke een kennelijk bewijs geeft dat Zijn oor open is voor hun geroep; soms door een kennelijk antwoord op hun gebeden. De Heere verbindt zich aan geen regel, tijd, of wijze van ben te ontmoeten aan het verzoendeksel. Ofschoon Hij Zijn belofte vervult, vervult Hij die overeenkomstig Zijn eigen wil; en echter is de gehele vervulling in volmaakte overeenstemming met Zijn geschreven Woord, in de zoetste overeenkomst met de onderwijzing en de getuigenis van de Gezegenden Geest, en gepast voor de juiste omstandigheden van degenen met welke Hij zo genadig handelt.
6. Maar welk hart kan de zaligheid van deze hemelse waarheid bevatten, of welke tong beschrijven, dat er ten allen tijde, onder alle omstandigheden, in alle plaatsen een verzoendeksel, een troon der genade aangebracht is, op welke de God van alle genade en een kennelijk zondaar, zonder enig beletsel of verhindering, elkaar vrij kunnen ontmoeten, indien werkelijk de Geest van het gebed in de borst van de berouw hebbende aanwezig is? Gelijk geen plaats, alzo is er geen toestand te donker voor Zijn oog om ze niet te zien; gelijk geen beletsel te dik is, alzo is geen omstandigheid te verborgen voor Zijn gezicht, om ze niet te kunnen doorgronden: Joude zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de Heere; vervul Ik niet de hemel en de aarde? spreekt de Heere” (Jer. 23: 24).
Zulks gevoelde de Psalmdichter: “Indien ik zei: de duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij. Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis als het licht” (Ps. 139: 11, 12). In de nacht op ons leger; op de dag in onze onderscheiden beroepsbezigheden; in de volle straten of in de eenzame velden; omringd door de goddelozen of in gezelschap met Gods volk, kunnen wij, zo de Heere de Geest ons bekwaamt, een hartelijke zucht slaken, een woord van belijdenis uitspreken, of een eenvoudige begeerte uitstorten. Dit schijnt voor sommigen niet voldoende te zijn, om de genadige vervulling der belofte te waarborgen. “Daar zal Ik bij u komen;” en echter blijkt uit elke uitredding, hierdoor ontvangen dat het zo is; want waar en wanneer wij ooit enig bewustzijn ontvangen van ’s Heeren tegenwoordigheid of van Is Heeren macht, enig bewijs dat Zijn oog ten goede op ons gevestigd is en Zijn oor luistert naar ons geroep, zij het gebed kort of lang, zij het uitgesproken op onze knieën of gezucht op onze voeten, zij het in het stille vertrek of in de woelige straat, wij hebben daarin dat bewijs, dat elk gelovige het beste kent in de zalige bevinding, dat God Zijn eigen genadig woord vervult: “Daar zal Ik bij u komen”.
III. Maar wij gaan over tot ons volgende punt: de gemeenschap, waarmee de Heere daar Zijn volk beweldadigd: Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af.
1. In de tabernakel, zoals die door Mozes in de woestijn was opgericht, openbaarde God zichzelf zichtbaar tussen de Cherubim, die, gelijk ik u aangewezen heb, hun vleugelen over en boven het verzoendeksel uitspreidden. Deze zichtbare tegenwoordigheid wordt soms de “Schechinah” genoemd, hetwelk letterlijk betekent woning of verblijf, want God woonde tussen de Cherubim in de gedaante van de wolk der heerlijkheid, welke het verzoendeksel overdekte. Dit was een type en zichtbare voorstelling van de heerlijkheid Gods, voortstralend in het aangezicht van Jezus Christus. Op aarde is er nu geen verzoendeksel, geen geheimzinnige Cherubim, geen heerlijke Schechinah. Deze schaduwen en beelden zijn allen voorbijgegaan. Maar wij hebben het heerlijke wezen van die allen in de hemel der hemelen, waar de Zoon van God zetelt in al de heerlijkheid des Vaders. Gelijk nu God aan Mozes gebood om onder elke moeilijkheid tot het verzoendeksel te komen, belovende dat “Hij daar met hem zou spreken”, zo nodigt Hij nu Zijn arme nooddruftige familie, om onder alle omstandigheden tot het verzoendeksel te komen, want daar heeft Hij niet alleen beloofd tot hen te komen, maar tot hen te spreken.
Dit zijn niet dezelfde zaken, ofschoon zij nauw bij elkaar behoren. Personen kunnen elkaar ontmoeten maar niet spreken; of de een kan spreken en de andere niet antwoorden. Geen van deze beide zaken is gemeenschap te oefenen; want gemeenschapsoefening geef t niet alleen te kennen, dat twee partijen elkaar ontmoeten, maar dat zij wederzijds met elkaar spreken, ja zelfs geeft het nog meer dan dit te kennen. Vreemdelingen mogen met elkaar spreken, maar vreemdelingen kunnen geen gemeenschap oefenen. Om gemeenschap met elkaar te hebben moetenzij hun harten voor elkaar openleggen, vereniging met elkaar gevoelen, en door woord of daad, openlijk of stilzwijgend, elkaar de genegenheid ontsluiten, die in beider boezem woont. Wij weten in zekere mate wat gemeenschap is met de heiligen Gods, hetwelk, als het ware, een inleiding is van de hogere en meer geestelijke gemeenschap met de Heere.
Wij kunnen, bij voorbeeld, een dierbare vriend hebben, een die wij liefhebben in de Heere, een met wie wil nauwe geestelijke vereniging hebben. Wanneer wij nu bij elkaar kunnen komen en samen spreken over de dingen Gods in een geest van ootmoed en liefde, met onderling vertrouwen in elkaar, dan kunnen wij elkaar de innigste gevoelens van ons hart meedelen, en wat wij hopen en geloven dat de Heere aan onze ziel verricht heeft. De harten ontmoeten elkaar, de zielen worden verbonden, en hierdoor is er gemeenschap des Geestes. Er moet geen onenigheid, geen geschil, geen hoogmoed, geen zelfverheffing zijn, opdat de eenheid door gemeenschap vastgehecht zij. Neemt dit nu in een hogere zin. Opdat de Heere met ons gemeenschap mag oefenen, moeten wij van één gevoelen zijn; moeten wij dezelfde Geest hebben; dezelfde zaken beminnen, en in staat zijn om elkaar de innigste gedachten van onze boezem mee te delen. Zonder dit, of een zekere mate hiervan, mag er zogenaamd gebed bestaan, maar er is geen gemeenschap. Teneinde gemeenschap met de Heere te hebben, moeten wij één Geest met Hem zijn; gelijk wij lezen: “Die de Heere aanhangt, is één Geest met Hem” (1 Kor. 6: 17). Indien ik dus niets van de Geest van Christus in mij heb, is het voor mij onmogelijk enige gemeenschap met de Heere Jezus Christus te hebben, want ik heb alleen gemeenschap met Hem door de Geest.
Maar indien ik Zijn Geest bezit, dan heeft de Geest Gods in mij gemeenschap met de Geest van Christus, gelijk twee druppelen water die langs een ruit aflopen, of twee oliedruppels, of twee druppelen kwikzilver elkaar ontmoeten en in elkaar vloeien, omdat zij van één zelfstandigheid zijn. Water en olie verenigen niet; olie en kwikzilver vermengen niet. Maar gelijk ontmoet gelijk, en wat van dezelfde natuur is vloeit ineen. Indien ik dus insmelt in zalige vereniging met de Heere, kan ik zulks alleen doen door een deelgenoot van Zijn Geest te zijn; want “zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe”. Indien ik dan tot het verzoendeksel geleid word en mijn Geest die van Jezus ontmoet, dan doet dat ontmoeten van mijn Geest en de Zijn zich ineensmelten, en in zo ver is er vereniging en gemeenschap, en niet verder.
2. Maar wederom, indien wij wezenlijke en geestelijke gemeenschap zullen hebben met de God van de hemel, met God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest – want al deze drie Personen in de Godheid komen op het verzoendeksel samen, en ontmoeten ons in de komst op het verzoendeksel daar eveneens, moeten wij een gevoelen bezitten, dat is, onze gedachten, ons doel en ons einde moet van dezelfde aard zijn; want als God een zaak denkt en ik bedenk een andere; als Hij een zaak voorneemt en ik de tegenovergestelde; als Hij Zijn eigen ere bedoelt en ik de mijn, bestaat er geen vereniging, noch kan er overeenstemming des gemoeds tussen ons bestaan. Maar overeenstemming des gemoeds is onmisbaar tot vereniging des Geestes.
Neemt het op bloot natuurlijke gronden. Let op een huisgezin, waarin het hoofd, de echtgenoot, van één gevoelen is, de vrouw heeft, gelijk het soms genoemd wordt, haar eigen gevoelen, en de kinderen zovele zinnen en gevoelens als er kinderen zijn” en elk afzonderlijk en allen samen zijn besloten om hun eigen zin te hebben. Welk een vereniging, welke overeenstemming, welk geluk kan er in een huisgezin bestaan, gelijk dit is, dat verstoord en vaneen gereten wordt? Maar als man en vrouw eensgezind zijn, en de kinderen zich onderwerpen aan de verenigden wil en de besturing van hun ouders, dan, en dan alleen, is er huiselijke overeenstemming. De Heere zegt zelf: “Zullen twee samen wandelen, tenzij zij bijeen gekomen zijn?” (Amos 3: 3). Dus indien man en vrouw aan verscheidene kanten trekken; als de een geestelijk en de andere vleselijk; de een geheel en al voor genade, en de andere voor de vrije wil; de een voor Christus en de andere voor de wereld is, kan er geen vereniging noch geluk bestaan.
Evenzo in de genade: als wij de zin van Christus niet hebben, kan er geen vereniging noch gemeenschap met Christus bestaan. Maar er kan gevraagd worden: wat is het, de zin van Christus te hebben?” Het is alsof men ziet met Christus’ ogen, hoort met Christus’ oren, wandelt met Christus’ voeten en gevoelt met Christus’ hart. Even zo ver als wij dit doen, kunnen wij gezegd worden de zin van Christus te hebben; en juist in verhouding tot de mate daarvan is er vereniging en gemeenschap met Hem.
3. Maar er is nog een derde bestanddeel nodig – liefde. Liefde is het samen bindend snoer, en zij is dat bijzondere snoer, hetwelk vooral Christus en de gemeente samenbindt. Daarom zegt de apostel: “Boven al deze dingen, doet aan de broederlijke liefde, welke is de band der volmaaktheid,” dat is de volmaaktste band. Het is de liefde, die het volk samen brengt, en liefde die hen samen houdt, want door liefde zijn zij samen aan de Heere en aan elkaar vastgesnoerd. Er is geen band zo sterk, er bestaat geen vereniging zo hecht als de vereniging der liefde. Het is zo in al de betrekkingen des levens. Man en vrouw, vader en kinderen, broeders en zusters, betrekkingen en vrienden, zijn slechts verenigd als zij in liefde verbonden zijn. Zo is het in de dingen Gods. De vereniging der liefde is het grote verbindende snoer tussen Christus en Zijn Gemeente.
Hij heeft haar lief, en gal zich voor haar over, en zij heeft Hem lief, omdat Hij haar eerst heeft liefgehad, en die liefde aan haar ziel bekend maakte, gelijk Hij zelf spreekt:’ Ja, Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid”. Maar als wij de Heere liefhebben; in één woord alles beminnen wat Hij bemint en haten wat Hij haat. In de oefening van deze liefde is er vereniging met de Heere; en als wij vereniging met Hem hebben dan wordt die vereniging in zoverre als die voortgezet wordt gemeenschap, want gemeenschap berust op vereniging, en groeit daar als het ware op, gelijk een boom uit zijn wortels. Maar deze vereniging en gemeenschap kan alleen zijn voor en boven het verzoendeksel. Want welk een mate wij ook mogen bezitten van de Geest, of de zin, of de liefde van Christus, er zal altijd zoveel zonde en verdorvenheid in ons zijn, dat wij altijd het verzoendeksel zullen behoeven als de plaats waar deze vereniging wordt gevoeld, en deze gemeenschap vergund. In ons zelf altijd arme schuldige zondaren zijnde, moeten wij een gezicht hebben op het verzoenbloed, dat er voor en over gesprenkeld is, voordat wij enige heilige vrijmoedigheid of opening tot God kunnen gevoelen. De apostel spreekt daarom van ons komen tot het bloed der besprenging dat betere dingen spreekt dan Abel (Hebr. 12: 24); en zegt ons dat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het allerheiligste door het bloed van Jezus”.
Ons hart dan, moet gereinigd worden van het kwaad geweten, gelijk het verzoendeksel besprengd was met het bloed, opdat wij mogen toegaan met enig vertrouwen van verhoord te zullen worden (Hebr. 10: 19, 22). Als God ooit gemeenschap met Zijn volk houdt, is zulks alleen boven het verzoendeksel. Zodat, wat gij ook bezitten mag van de Geest, of de zin, of de liefde van Christus, deze dingen in henzelf, schoon zij vereniging en gemeenschap geven, nooit voor een ogenblik gescheiden zijn van het verzoenbloed van het Lam Gods, of van het middelaarschap en de voorbede van de groten Hogepriester achter het voorhangsel.
Dus worden er geen toegelaten tot de gemeenschap met de Heere, om hun verdiensten, en geen uitgesloten om hun onwaardigheid; hun gerechtigheid geeft hun geen recht om toe te gaan, en hun zondigheid vormt geen wezenlijk, ofschoon dikwijls gevoeld beletsel, teneinde hen terug te houden. Aan het verzoendeksel is het gehele huisgezin Gods even gelijk. De bedaagde vader en het nieuw geboren kindeke, de ontdekte zondaar en de juichende heilige, ontmoeten elkaar hier gelijk. Hier houden al hun verschillen op, en hier vangt al hun vereniging aan.
Maar hoe oefent de Heere gemeenschap met Zijn volk van het verzoendeksel? Gemeenschap geeft, gelijk ik aangetoond heb, onderling verkeer, en niet slechts een verkeer van gedachten maar van woorden te kennen. De Heere moet dus tot ons spreken zowel als wij tot Hem. Hoe dan spreekt Hij tot ons? Door een stem uit de hemel? Neen, dat is Zijn wijze niet. Hij spreekt tot ons door Zijn woord, dat geschreven woord hetwelk wij in onze handen hebben. Maar spreekt de Heere niet tot elkeen in de Schrift? In zekere zin doet Hij zulks, want in een zin doet Hij zulks, want gelijk de apostel spreekt: “Maar ik zeg, hebben zij het niet gehoord? ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot het einden der wereld” (Rom. 10: 18). Van de wijsheid lezen wij ook: “Op de spits der hoge plaatsen, aan de weg, ter plaats waar de paden zijn, staat Zij.
Aan de zijden der poorten voor aan de stad, aan de ingang der deuren roept Zij overluid: tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem is tot der mensen kinderen” (Spreuk. 8: 2-4). Maar ofschoon Hij dus tot de mensenkinderen in Zijn woord spreekt, is het in waarheid slechts Zijn volk dat Zijn stem hoort. Tot hen daarom spreekt Hij in het bijzonder, zo niet uitsluitend, in Zijn woord, want hun heeft Hij oren geschonken om te horen. Dus oefent Hij gemeenschap met hen van boven het verzoendeksel, soms door Zijn woord voor hun verstand te ontsluiten, gelijk de Heere “het verstand der discipelen opende, opdat zij de Schriften verstonden” (Luk. 24: 45); soms door een straal van hemels licht over de heilige bladzijden te werpen; door enige zoete belofte aan het hart toe te passen; of door geloof in hun zielen te verwekken, om in liefde en genegenheid te omhelzen, wat Hij in de Schrift der waarheid geopenbaard heeft.
Dit is wat de apostel noemt “de liefde der waarheid aannemen om zalig te worden” (2 Thess. 2: 10). Als het dan de Heere behaagt Zijn woord te bestralen, of door het woord hun harten te beschijnen, of enige zalige belofte op de ziel toe te passen, of enige liefelijke, bemoedigende getuigenis aan te voeren om hun geloof en hun hoop te versterken, oefent Hij gemeenschap met hen van boven het verzoendeksel. Op deze wijze oefende de Heere gemeenschap met de twee discipelen die naar Emmaüs gingen. Zij oefenden samen gemeenschap, maar dus gemeenschappelijk voortgaande naderde Jezus zelf en ging met hen. Maar hoe oefende Hij anders gemeenschap met hen dan door het woord, want “begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, leidde Hij hun in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was?”
Maar wat was de uitwerking op hun harten? Zij zullen het onszelf vertellen: “En zij zeiden tot elkaar: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op de weg, en als Hij ons de Schriften opende?” (Luk. 24: 32). Op een dergelijke wijze oefent Hij gemeenschap met Zijn volk, en doet hun harten in hen branden, wanneer Hij hun de Schriften opent, want het is door Zijn woord, met kracht aan het hart toegepast, dat Hij zich openbaart. Hij is het ongeschapen Woord, en de Schriften zijn het geschrevene woord. Beiden dragen dezelfde naam: “Het Woord Gods” (Openb. 19: 13); en dus maakt het ongeschapen Woord zich door het geschrevene Woord aan de ziel bekend.
IV. Maar niet alleen maakt Hij zichzelf bekend door het geschrevene woord, maar door hetzelfde middel openbaart Hij Zijn gevoelen en Zijn wil. Ziet hoe Hij tot Mozes in de tekst spreekt: “Ik zal met u spreken van het verzoendeksel af, alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls”. Er was geen enkel gebod, hetwelk Hij door Mozes aan de kinderen Israëls gaf, waarin Hij met hen niet sprak van boven het verzoendeksel. Mozes was de voorbeeldige Middelaar, gelijk wij lezen van het oude verbond: Jij was door het bestel van engelen in de hand van de middelaar gesteld”. Hij sprak daarom voor Israël tot God, en door God tot Israël; want het volk kon het niet dragen de stem Gods te horen spreken van de vreselijke berg. Daarom zeiden zij tot Mozes: “Nader gij, en hoor alles wat de Heere onze God zeggen zal; en spreek gij tot ons, al wat de Heere onze God tot u spreken zal, en wij zullen het horen en doen” (Deut. 5: 27).
Als deze voorbeeldige Middelaar dan, had Mozes vrijheid om voor Israël tot God te spreken; maar alleen voor het verzoendeksel. Daar had bij de vrijheid om zijn beproevingen voor de Heere te brengen, en daar Zijn verlossingen te erlangen. In welke moeite hij daarom mocht geraken, of verward mocht worden buiten enige oplossing door Zijn eigen wijsheid, de Heere beloofde hem, dat, wanneer hij tot het verzoendeksel kwam, Hij vrijmoedig met hem er over spreken zou. Het volk bracht hun beproevingen en moeilijkheden voor Mozes, en Mozes bracht ze voor de Heere. Dit zien wij door hun gehele geschiedenis heen stralen. Hebt gij nu niet dikwijls uw moeilijkheden, op een dergelijke wijze, op een onverwachte wijze aan het verzoendeksel opgeheven gezien? Gij bent soms gekomen met zeer zware beproevingen, en gij hebt onverwachte verlossing gevonden. De Heere sprak met u over de dingen van die Hij bevelen had gegeven. Hij had geboden, dat er over u een beproeving, een moeilijkheid, of een verzoeking zou komen.
Gij bracht die voor het verzoendeksel. Misschien nam Hij de beproeving niet van uw schouders, die blijft nog. Maar Hij maakte uw wil onderworpen om dezelve te dragen; of als zij nog onafgewenteld is ondersteunt Hij er u onder; of stelt u in staat om te geloven dat zij tot uw geestelijk welzijn werkt, en dat gij ze dragen moet gedurende de korte tijd welke gij in de woestijn zult zijn; of u gelijkvormig maakt aan het lijdend beeld des Zoons van God; of dat het om enige onbekende reden Zijn wil is, dat gij zo beproefd wordt. Wij zien dit heerlijk verklaard in de bevinding van Paulus met zijn doorn in het vlees. Drie malen brengt hij dit aan het verzoendeksel. De Heere spreekt met hem v.an boven hetzelve, en zegt dit woord tot zijn hart: “Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht”.
Maar wat was de uitwerking van dat genadewoord, vanaf het verzoendeksel gesproken? “Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij woont” (2 Kor. 12: 8, 9). Wanneer dan de Heere op deze wijze op het gebed antwoordt, geeft dit ons kracht om beproevingen en smarten te dragen, en onder de invloed van Zijn Geest en genade, willen wij liever wandelen in het pad en dus door God voor ons gekozen, dan een pad voor onszelf kiezen; willen wij liever de moeite en des Heeren ondersteuning, dan zonder de moeite de ondersteuning missen; liever gekastijd worden onder de zonen dan zonder dezelven bij de bastaarden gelaten worden; liever het kruis dragen dan de kroon missen; liever de roede ondervinden dan de liefdeblik kwijtraken, en liever het koninkrijk der hemelen door vele verdrukkingen ingaan, dan ons deel in dit leven en de dood te hebben met deze goddeloze wereld.
Is dit niet, moet dit niet genoegzaam voor ons zijn? Welke belofte is er van geluk onder de hemel, of van iets in deze wereld buiten een verlossing uit dezelve? Welke moeiten of teleurstellingen, beproevingen of verzoekingen de ziel mogen bedroeven, als wij door de hulp des Geestes bekwaam worden gemaakt, om tot het verzoendeksel te komen, en daar onze last neer te leggen, zal, als wij geen onmiddellijke ontheffing ontvangen, vroeger of later de Heere ons ontmoeten en met ons spreken, ja ons antwoorden tot blijdschap van,ons hart.
En elk verleden bewijs, dat de Heere het gebed heeft gehoord en geantwoord; elke verlossing in tijd van benauwdheid geschonken; elke bekendmaking dat Hij genadig is, elke zoete hoop op Zijn barmhartigheid, zijn alle zovele aanmoedigende getuigenissen, dat Hij zal voortgaan Zijn werk te volmaken, ons nooit zal begeven of verlaten, ons onder elke beproeving ondersteunen, en ons oprichten en ons voortleiden zelfs tot het einde. Op deze wijze is het, dat wij het verzoendeksel leren waarderen en de Heere prijzen, omdat Hij ons daar altijd ontmoet.
Ik zal u niet langer ophouden, maar het onderwerp besluiten met twee opmerkingen: Ten eerste, onder alle omstandigheden, ten allen tijde, en in alle plaatsen is het verzoendeksel vrij voor ons om te naderen. Ten tweede, dat wij nooit werkelijk veilig zijn, behalve in zo ver als wij er voor liggende gevonden worden.
Amen.