Door J. C. Philpot, oktober 1855
Afgoderij: Diepgewortelde zonde in het menselijk hart
Afgoderij is een zonde die zeer diep geworteld zit in het hart van de mens. Voor overtuigend bewijs hiervan hoeven we niet ver te zoeken. Naast de ervaring van elk tijdperk en elk klimaat, vinden we bevestiging juist daar waar we het het minst verwachten: bij een volk dat de sterkste bewijzen had gezien van de goddeloosheid en dwaasheid van afgoden, en tegelijkertijd de krachtigste tekenen van het bestaan, de grootheid en de macht van God had ervaren.
Het is soms werkelijk verbazingwekkend als we lezen over de geschiedenis van Gods oude volk. Ondanks wonderbaarlijke en steeds herhaalde openbaringen van Gods aanwezigheid, glorie en majesteit, knielde men telkens opnieuw neer voor houten beelden en stenen afgoden. Denk aan degenen die de plagen in Egypte hadden aanschouwd, door een wonder door de Rode Zee waren getrokken, dagelijks manna uit de hemel ontvingen en water uit de rots dronken, die overdag de wolkkolom en ’s nachts de vuurkolom zagen als zichtbare tekenen van Gods nabijheid. Toch buigen zij zich, als Mozes maar even wegblijft op de berg, voor het gouden kalf en zeggen: “Dit zijn uw goden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben geleid.” Het blijft verwonderlijk.
Deze neiging tot afgoderij kwam steeds weer terug, tot aan de Babylonische ballingschap. Ondanks alle waarschuwingen van de profeten, zware oordelen van God, herhaalde ballingschappen en zelfs vaker nog herhaalde bevrijdingen, bleef deze zonde zich manifesteren. Dit laat duidelijk zien dat afgoderij geen oppervlakkig probleem is, maar een “ziekte” die diep in de natuur van de gevallen mens geworteld zit.
Als dit zo is, moet deze ziekte – tenzij de menselijke natuur zelf veranderd is (waarvoor noch de Schrift, noch de ervaring enig bewijs biedt) – even sterk in het hart van de mens aanwezig zijn als altijd. En als ze bestaat, moet ze ook zichtbaar worden, want een aangeboren ziekte openbaart zich altijd: zoals er geen ziekte in het lichaam kan zijn zonder symptomen, zo dringt ook deze zonde naar buiten.
Het klopt dat deze ziekte zich niet altijd in dezelfde gedaante toont. Vandaag de dag wordt het gouden kalf niet letterlijk aanbeden, en protestanten vereren geen beelden van hout, brons of steen. Maar het valt niet te ontkennen dat nu zaken als status, bezit, mode, eer, en de mening van de wereld – alles wat de begeerte van het vlees, de begeerte van de ogen en de hoogmoed van het leven voedt – nog net zo veel worden aanbeden als vroeger Baäl en Moloch in Judea, of Juggernaut nu in India.
Wat is afgoderij?
Om dit helder te krijgen, moeten we eerst vragen: wat is een afgod? In wezen is een afgod alles dat in onze achting en genegenheid, onze gedachten, woorden en daden, ons vertrouwen, onze aanbidding en toewijding de plaats inneemt die alleen aan God toekomt. Wat voor ons is wat alleen de Heere behoort te zijn, dát is onze afgod. En deze afgoden zijn net zo uiteenlopend als de karaktertrekken van mensen verschillen. Net zoals in vroegere en huidige tijden de materiële afgodsbeelden talloos zijn in aantal, soort, vorm en grootte, net zo talrijk zijn de innerlijke afgoden – waar de uiterlijke alleen maar symbolen van zijn.
Niets was te laag of te groots, te nobel of te verachtelijk, van de zon die in haar glans hierboven zweeft tot aan een slang, aap, ui of een stukje vod – er is niets dat niet door mensen is aanbeden. Al deze zichtbare beelden waren slechts uitwendige symbolen; de eigenlijke afgoderij begon vanbinnen – het innerlijke beeld ging altijd aan het uiterlijke vooraf, de handen maakten zichtbaar wat het denken eerder al gevormd had. Of het nu een beeldschoon beeld als Apollo was, of juist een primitief fetisjbeeld, het bleef slechts een symbool van wat er in de mens leeft.
In het innerlijke van de mens zijn er – ondanks dat ze door zonde verstoord zijn – bepaalde gevoelens en herinneringen die niet zijn uitgeroeid, zoals het besef van een Schepper, vrees voor gerechtigheid, een vermoeden van geluk of ellende na de dood, verantwoordelijkheid voor onze daden en een behoefte aan verering. Uit deze ‘natuurlijke religie’, een overblijfsel van de zondeval, is het eerste idee van afgoderij ontstaan. Want omdat de ware kennis van God verloren ging, zocht de geest van de mens naar een vervanging, en die vervanging werd een afgod: een voorstelling of beeld van God.
Precies om deze reden wijst het tweede gebod in de Tien Geboden het maken van beelden af. Zodra het menselijk denken eenmaal aanvaardt dat God door een zichtbaar beeld kan worden voorgesteld, zoekt het verdorven hart al snel naar wegen om zijn begeerten en hartstochten via religie te rechtvaardigen en zelfs te heiligen. Zo ontstond het idee om zonden tot god te verheffen: bloedvergieten, lust, diefstal en allerlei wandaden kregen godennamen als Mars, Venus, Mercurius, enzovoort. Vandaar kwam de walgelijke gedachte dat hoe meer zonden men beging, hoe meer men de goden eerde. Is het dan een wonder dat de heidense wereld zo diep wegzonk, dat morele principes ten onder gingen door afgoderij – of dat God deze zonde rechtvaardig haat en bestraft?
We hoeven niet ver te zoeken—als we maar eerlijk tegenover onszelf durven zijn—om ons eigen afgod te ontdekken: wat het is, hoe diep het in ons hart geworteld zit, welke mate van aanbidding het krijgt, welke eer het ontvangt en hoeveel van onze genegenheid het naar zich toe trekt. Laat ik mezelf de vraag stellen: “Waar houd ik het meest van?” En als ik daar nauwelijks een duidelijk antwoord op weet te geven, laat ik dan een andere vraag overwegen: “Waar denk ik het meest aan? In welke richting stromen mijn gedachten meestal als ze vrij zijn om te gaan waar ze willen?” — want gedachten stromen naar het afgodsbeeld zoals water vanzelf naar het laagste punt in een veld vloeit.
Als de gedachten dan voortdurend uitgaan naar de boerderij, de winkel, het bedrijf, de investering, naar de man, vrouw of het kind; naar datgene wat lust of trots, wereldsgezindheid of hebzucht, zelfingenomenheid of zelfbewondering voedt – dan is dat het afgodsbeeld dat als een magneet de gedachten van de geest naar zich toe trekt.
Over ieders eigen afgod
Jouw afgod is misschien niet de mijne, en de mijne is misschien niet de jouwe; toch kunnen we allebei afgoden dienen. Jij kunt mijn afgod verachten of zelfs haten, en je afvragen hoe ik zo dwaas of zondig kan zijn om eraan vast te houden. Op mijn beurt kan ik mij verwonderen hoe iemand met genade zo inconsequent kan zijn om juist jouw afgod lief te hebben. Jij veroordeelt mij, ik veroordeel jou; maar het woord van Gods genade en het oordeel van een levend geweten veroordelen ons beiden.
O, hoe verschillend en ontelbaar zijn de afgoden! De een hecht aan verfijnde smaak en ontwikkeling van geest—boeken, kennis, literatuur, talen, algemene informatie zijn zijn afgod. Voor een ander is muziek, vocaal of instrumentaal, het hoogste genot: de zoetheid van klanken, de emoties die ze oproepen, vullen zijn gedachten en nemen vele uren in beslag. Schilderkunst, beeldhouwkunst, architectuur, kortom de schone kunsten, kunnen de Baäl zijn, de allesoverheersende passie van een derde. Poëzie, met haar gloedvolle gedachten, vurige woorden, hartstochtelijke uitingen, levendige beelden en melodieuze cadans, is het genoegen van een vierde. Wetenschap, wiskundig of mechanisch, is het enthousiaste streven van een vijfde. Dit zijn de hoogste vluchten van de menselijke geest: geen lage afgoden van het dronken feest, de platte grap of het vrolijke avondmaal, en zelfs geen minder vernederende maar verlammende afgoden als slaap of luiheid—alsof de hoogste genoegens het leven van varkens zouden benaderen.
Een afgod moet niet bewonderd worden om zijn schoonheid of veracht om zijn lelijkheid, maar gehaat omdat het een afgod is. Ook mensen die kunst, wetenschap, taal en kennis verachten—net zoals ze de kroeg of het voetbalveld verachten—kunnen een afgod hebben. Hun tuin, hun prachtige rozen, verbena’s of fuchsia’s, die alle zorg en aandacht van een baby vereisen, kunnen hun afgod zijn. Of hun mooie kinderen, die zo bewonderd worden op straat; hun nieuwe huis en nieuwe meubels; hun zoon die goed presteert in het zakenleven; hun dochter die comfortabel in het leven staat; hun geliefde echtgenoot die gerespecteerd is en succesvol op de boerderij werkt. Of nog dichterbij: hun eigen, dierbare zelf, dat zoveel aandacht en verzorging vraagt—wie kan het aantal afgoden tellen die de gedachten bezighouden en de genegenheid opeisen die alleen aan de Heere toekomt?
Misschien wordt uw afgod niet opgemerkt. Hij is misschien zo verborgen of bijzonder dat niemand hem tot nu toe wist aan te raken. Betekent dat dat u geen afgod hebt? Zoek dieper, kijk beter; hij is niet te diep voor Gods oog, noch te verborgen voor een teder geweten gezalfd met Goddelijke oogzalf. Verborgen liefde is de diepste liefde; verborgen ziektes zijn het moeilijkst te genezen. Onderzoek iedere plooi van uw hart tot u hem vindt. Misschien is hij niet zo groot of lelijk als die van uw buurman, maar een afgod blijft een afgod, en een beeld een beeld—of hij nu in uw jaszak past of zo groot is als een standbeeld.
Iedere mens heeft zijn afgod, al ziet niet iedereen hem. Weinigen zuchten eronder.
“Kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden.” (1 Johannes 5:21)
“De dierbaarste afgod die ik heb gekend,
Wat die afgod ook moge zijn,
Help mij hem uit mijn hart te rukken,
En alleen U te aanbidden.”
Plaat reactie