DOOR J.C. PHILPOT
Wat een indrukwekkend gezicht krijgt de gelovige ziel soms van de volheid, vrijheid, gepastheid en zegenrijkheid van Gods genade, zoals zij geopenbaard is in de Persoon, het bloed en de gerechtigheid van de Zoon van Zijn liefde. Zij ziet die genade als het ware haar bevrijdende armen uitstrekken van de hemel tot op de aarde, om alle voorwerpen van Zijn eeuwige keuze in Zijn soevereine omhelzing te omvatten en te steunen. Voor de vleselijke, de goddeloze en de wereldgezinde mens, voor wie het plezier de hoogste wet is, blijft alles wat ook maar iets van de heilige lucht van de hemel ademt, verfoeilijk, omdat het hun zonden en verdorvenheid veroordeelt. Zij kunnen leven met geboden die zij nooit gehoorzamen en met voorschriften die zij nooit toepassen; maar een religie die hen zou verlossen van hun geliefde zonden, die hen door de adem van de heiligheid en zuiverheid uit hun begeerten zou optillen en van hun afgoden zou scheiden, is voor hen een gevangenschap en een doodvonnis — even afschuwelijk voor hun rusteloze geest als een cel voor een dief of een werkhuis voor een zwerver.
Genade moet echter eerst een innerlijk werk beginnen, voordat er zelfs maar een beweging van de ziel in haar richting kan ontstaan. Het tweesnijdende zwaard dat uit de mond van Christus gaat, moet eerst een wond in het geweten slaan, voordat de balsem van vrije genade in Zijn verzoenend bloed en stervende liefde door goddelijke kracht aan de ziel kan worden geopenbaard en toegepast. Maar zodra de Heilige Geest voor een arme, door de wet vervloekte en door zijn geweten veroordeelde zondaar de weg tot verlossing opent — door het bloed en de gerechtigheid van Christus, en dat alles van begin tot eind genade is — worden zijn oren geopend om de zoete melodie van dat vreugdevolle geluid te horen.
In de verlossing door genade vindt hij een wonderlijke geschiktheid voor al zijn noden en ellende. Ze openbaart zich aan zijn verlichte verstand als de verzoening van die schijnbaar tegenstrijdige eisen van gerechtigheid en barmhartigheid die hem vroeger verwarden en kwelden; ze spreekt tot zijn geweten als iets dat alle verdienste van het schepsel uitsluit — waarvan hij weet dat hij die niet bezit — en dat alle eer toekent aan God, van wie hij overtuigd is dat Hij alle eer waardig is. En deze genade dringt met zulke zoetheid en kracht tot zijn ziel door als een woord van troost en bemoediging, dat hij haar omhelst met alle tedere gevoelens en warme genegenheden van zijn hart.
Geen taal kan de gevoelens van de ziel uitdrukken wanneer zij voor het eerst uit de duisternis tot het licht wordt gebracht; wanneer zij uit de banden van schuld en veroordeling overgaat tot vrede, vrijheid en liefde. Hoe groot is het verschil tussen de gevoelens en de taal van een ziel die voor het eerst de stralen van de Zon der gerechtigheid ziet, en die van de spottende wereldling, de trotse Farizeeër of de koude, lege belijder die slechts met woorden leeft.
De leer van de genade, op zichzelf beschouwd, heeft geen kracht. Zolang ze slechts een begrip of mening blijft, redt of heiligt zij niet meer dan welke andere gedachte of overtuiging dan ook. Een mens kan geloven dat een bepaalde bron helder water bevat, dat een wijn voortreffelijk smaakt of dat een spijs voedzaam is; maar zolang het water in de put blijft, de wijn in de kelder rust en het voedsel op de plank ligt, zal hij, ondanks al zijn overtuigingen, sterven van dorst en honger te midden van zijn meningen.
O, hoeveel van hen die in onze kapellen zitten, omringd door de heiligen van God, gaan verloren in hun zonden – met de Bijbel en het gezangboek voor hun ogen, met het geluid van het evangelie in hun oren, met de leer van de genade op hun lippen, maar met de liefde tot de wereld in hun hart! Zo is het niet met de ziel die onder de leer en zegen van God verkeert. Voor hem is genade “een charmant geluid”, niet omdat het woord aangenaam klinkt of de leer zijn verstand bevredigt, maar omdat haar onuitsprekelijke zoetheid en kracht zijn diepste wezen hebben geraakt.
En zoals genade past bij de jonge gelovige, wanneer hij voor het eerst proeft dat de Heere genadig is en zich voedt met de zuivere melk van het Woord om daardoor te groeien, zo wordt zij in elke volgende fase van zijn geestelijke ervaring – tot aan het graf toe – steeds rijker en dierbaarder voor zijn hart. Want naarmate hij verder gaat op het pad van verzoeking en beproeving, leert hij vele pijnlijke lessen die de jonge christen nog onbekend zijn. De verschrikkelijke boosheid van zijn hart, de valstrikken van de satan, de voortdurende strijd tegen ongeloof, trots en opstandigheid van zijn verdorven natuur, de terugvallen en afdwalingen van zijn hart van de Heere, zijn koude, zijn geestelijke dood en ondankbaarheid – deze en ontelbare andere beproevingen maken genade in haar gezegende openbaringen tot het meest geschikte en kostbare bezit van de heilige van God die reeds enige tijd op de smalle weg voortgaat.
Genade is de bron van al zijn geluk en heiligheid, van al zijn redding en heiliging, van al zijn geloof, hoop, liefde en gehoorzaamheid. Zij wekt hem tot leven wanneer hij dood is, vernieuwt hem wanneer elk hemels gevoel lijkt te zijn weggeëbd, bevrijdt hem van slavernij en veroordeling, vertroost hem in verdriet en pijn, scheidt hem van de wereld, onderdrukt zijn ongerechtigheden, houdt de vreze Gods levend in zijn hart, wekt gebed en smeking, maakt de zonde verfoeilijk en Christus kostbaar, en schenkt hem niet alleen zijn titel tot de heerlijkheid, maar ook zijn geschiktheid ervoor.
En wanneer hij ten slotte de grens van het aardse leven bereikt “Wanneer ziekte en kwaal dit wankele huis van klei binnendringen” – en de natuur bezwijkt onder de last van pijn en kwelling, wat kan de ziel dan staande houden in het onmiddellijke vooruitzicht van de eeuwigheid, anders dan juist die genade die redt van dood en hel?
Want als wij een geestelijk gezicht ontvangen van de majesteit en zuiverheid van God, de onbuigzame gerechtigheid van Zijn heilige wet, én tegelijk van onze eigen verdorvenheid en bezoedeling, van onze schuld, zonden en schaamte, van onze volkomen leegte aan het goede en onze volheid van het kwade — dan blijft er geen enkele straal van hoop voor onze geruïneerde ziel, tenzij die welke genade openbaart en toepast door het bloed van de Verlosser.
De genade van God redt het brandhout uit het vuur, bevrijdt het vat van barmhartigheid uit de macht der duisternis en brengt het over in het Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde.



Plaat reactie