Het meest duidelijk en tegelijk het meest doorslaggevend zijn de getuigenissen die de Heilige Geest in het Woord der waarheid heeft gegeven over de ernst van de zondeval—zo helder en overtuigend, dat het nauwelijks te begrijpen is hoe mensen die beweren de Schrift als goddelijke openbaring te aanvaarden, kunnen betwisten of ontkennen wat zo onmiskenbaar wordt verkondigd door Hem die niet kan dwalen en niet liegen kan. Het gehele getuigenis van God, van het begin tot het einde—van de bladzijde die de moord op de martelaar Abel beschrijft, tot die waarop de hemelse stad wordt voorgesteld: “Maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk die de leugen liefheeft en doet”—is één voortdurende verklaring van wat de mens is: een gevallen zondaar in de ogen van oneindige Zuiverheid.
Wat de mens geworden is toen hij aan zichzelf werd overgelaten—en dus wat de menselijke natuur werkelijk is, als een troebele en bedorven bron waaruit zulke stromen van onuitsprekelijke gruwel voortkomen—wordt levendig beschreven door de apostel Paulus in Romeinen 1:21–32. Lees de samenvatting van die lange reeks misdaden; genoeg om de zon haar gezicht te doen verbergen voor zo’n vernedering van de natuur die eens, naar het beeld van God, zo schoon, onschuldig en zuiver was, waarin geen ijdele gedachte of zinnelijke begeerte de rust verstoorde van dat vlekkeloze hart waarin de trekken van zijn glorieuze Schepper zo helder schitterden.
Vergelijk de mens in het paradijs met het brute monster, de onreine ellendeling uit de heidense modderpoel, die als volgt wordt beschreven: “Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; Oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders, hovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouders ongehoorzaam; Onverstandigen, verbondsbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen; Dewelke, daar zij het recht Gods weten (namelijk dat degenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn), niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen die ze doen.” (Romeinen 1:29–32)
Kan de menselijke taal een portret van de mens schetsen in nog donkerder tinten? Is er één lichtstraal die deze massa schaduw kan doorbreken? Eén edele en zuivere trek die de menselijke natuur zou kunnen redden van zo’n onvoorwaardelijke veroordeling? Men zou kunnen aanvoeren dat Paulus hier de heidense wereld tekent en de gruweldaden beschrijft die in zijn tijd werden bedreven—voordat het christendom zijn intrede deed in de wereld, voordat die zachte en weldadige genade de donkere hoeken der aarde verlichtte en een einde maakte aan de misdaden van het heidendom en de afgoderij. Het is waar dat hij de diepten van menselijke verdorvenheid beschrijft zoals die toen in de heidense wereld aan het licht kwamen—de misdaden die zonder schaamte of berouw werden gepleegd door de beschaafde Grieken en Romeinen. En dat deze beschrijving allerminst overdreven is, weet ieder die enigszins bekend is met de literatuur uit die tijd.
Maar zelfs wanneer al deze kanttekeningen zijn gemaakt, blijft de vraag zich met kracht opdringen: hoe kon de menselijke natuur uiterlijk zó verachtelijk worden, tenzij zij innerlijk reeds verachtelijk was? Hoe konden de lippen zonden uitspreken, hoe konden de handen zulke vuile en bloedige daden bedrijven, tenzij het hart eerst de gedachte had uitgebroed waaruit zulke afschuwelijke vruchten voortkwamen? De bron moet wel bitter zijn om zulk bitter water voort te brengen; de boom moet wel verdorven zijn om zulke “vergiftige wijndruiven” te dragen, waarvan de wijn “vurig drakenvenijn, en een wreed addervergift” is.
Maar heeft het christendom werkelijk zóveel bewerkt? Heeft het de mensheid hervormd en het menselijke geslacht vernieuwd?
Dank zij God heeft het veel gedaan—veel voor de man, en nog meer voor de vrouw. Het heeft misdaden die eertijds in het volle licht van de dag werden begaan, in de duisternis verbannen; het heeft de verschrikkingen van oorlog verzacht; het heeft de vrouw hersteld tot de zijde van de man, vanwaar zij oorspronkelijk genomen was; en het heeft beginselen van zedelijkheid en welwillendheid over de aarde verspreid, die de geest beïnvloeden van duizenden die nog altijd leven en sterven in de duisternis en de dood van onwedergeboorte.
Toch blijft – ondanks deze uiterlijke hervorming, die bovendien slechts beperkt en gedeeltelijk is – het hart van de mens een bron van kwaad, die onophoudelijk zijn verdorvenheid voortbrengt. Het is nog steeds door en door bedorven, verrot tot in het diepst van zijn wezen: een stromende, stinkende, kolkende, gistende massa van vuiligheid en dwaasheid, vol van bedrog en huichelarij, ongeloof en ontrouw, gemor en godslastering, begeerte en wellust, moordzucht en vijandschap, rebellie en wanhoop, voortwoekerend in goddeloosheid tot in de diepste diepten. Want ver, ver buiten het menselijk gezichtsveld strekken zich onpeilbare afgronden van misdaad uit, die zich – als een vulkaan – slechts verraden door de kokende lava die zij onophoudelijk uitwerpen.
Eén uitspraak van de Heilige Geest is ons vaak bijgebleven als de treffendste beschrijving van wat het menselijk hart werkelijk is: “Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet.” (Romeinen 8:7.) Vijandschap tegen God draagt niet alleen de kiemen van alle andere misdaden in zich, maar is op zichzelf de grootste van alle misdaden. Een vijand van God te zijn is een huiveringwekkende toestand voor een schepsel dat door Zijn hand werd gevormd; maar vijandschap zélf is de geconcentreerde essentie van zonde en ellende. Een vijand kan worden verzoend, tot rust gebracht, in een vriend veranderd – maar vijandschap nooit. Vijandschap sterft, als ze al sterft, strijdend; zij is ongevoelig voor liefde, zoekt slechts de gelegenheid om haar weldoener nog sterker te haten om zijn goedheid, haat Hem juist om Zijn weldaden; zij kent geen medelijden, voelt geen berouw, is aan geen enkele heerschappij onderworpen, onverzoenlijk en onverbiddelijk, liever lijdend in haar eigen hel van haat dan genietend in een hemel van liefde.
En wanneer wij even stilstaan bij wie en wat de grote en glorieuze God is – Degene tegen wie dit reptielenhart zo’n hardnekkige en boosaardige vijandschap koestert; wanneer wij Hem door het oog van het geloof aanschouwen als Degene die hemel en aarde met Zijn heerlijkheid vervult, die woont in het ontoegankelijke licht en toch dagelijks al Zijn schepselen met weldaden overlaadt, wiens hart vol is van de tederste liefde en barmhartigheid jegens Zijn volk – dan, als wij een stervende sterveling zien, die met één enkele frons van de Almachtige kan worden neergeworpen uit de trots van gezondheid en kracht in de diepte van ellende en angst, en die, als een verachtelijke pad, zijn speeksel en gif uitspuwt tegen de glorieuze Koning der koningen en Heere der heren, dan mogen wij wel versteld staan van de hoogte van die aanmatiging en de afgrond van die slechtheid, die een worm van de aarde zo durft te bewapenen tegen de Majesteit van de hemel.
Toch is dit het ergste van alles: dat wij, dichter bij huis, in ons eigen binnenste moeten ontdekken dat ons hart, onze vleselijke geest, nog altijd is wat de Heilige Geest heeft genoemd “vijandschap” tegen de God van al onze barmhartigheid. Dat is de zwaarste, de meest wrede slag van allemaal!
Mensen verzetten zich tegen de soevereine genade; maar wat anders dan soevereine genade kan een situatie zo wanhopig als de onze verhelpen? Wat anders dan een zaligheid “zonder geld en zonder prijs”; wat anders dan de lengte, de breedte, de diepte en de hoogte van de stervende liefde van een vleesgeworden God? Wat anders dan het verzoenende bloed van een dierbare Verlosser kan zulke ellendige stakkers passen of redden? En wat anders dan de almacht en onoverwinnelijke genade van de Heilige Geest kan een ziel, die zo diep is weggezonken in vleselijkheid en dood, deelachtig maken aan die wonderlijke wedergeboorte van boven—waarbij zij “ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde”?



Plaat reactie