Leerrede over Ezechiël 17: 24. “Zo zullen al de bomen des velds weten, dat Ik, de HEERE, de den hogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd, en den drogen boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.”
Het schijnt, zoals Joseph Hart terecht heeft opgemerkt, geheel onmogelijk, om een pad van Christelijke bevinding uit te schetsen, en dan te zeggen dat al de kinderen Gods dat pad zullen bewandelen, De alleen wijze God heeft verschillende wegen, langs welke Hij Zijn kinderen tot de kennis van Hem, de enige en waarachtige God, brengt.En hij zal alle wijsheid van het schepsel vernietigen zodat niemand in staat zal zijn de Heere een pad voor te schrijven, of Hem te besluiten in die nauwe beperkingen die door ons gevallen gemoed de Almachtige zo dikwijls worden voorgehouden. Maar hoewel wij niet bij machte zijn, om de Christen, in zijn bevindingen, een pad af te bakenen, of om een juiste maatstaf op te geven, om er alle kinderen Gods mee te meten, zo is het evenwel buiten alle tegenspraak, dat er, in het hart en het geweten van het ganse uitverkoren geslacht, een juiste en zekere schets van Gods onderwijzing is in gedrukt.
Er is een zeer groot verschil, tussen het oprichten van een juiste maatstaf, waarbij ieder, die niet aan de voorgeschreven bepalingen voldoen kan, veroordeeld wordt, en het ter zijde stellen, van al de bepalende kenmerken. Er zijn in de Goddelijke waarheid zekere grote delen, die volstrekt bij bevinding moeten gevoeld en gekend worden; er zijn zekere voorname leidingen in de Goddelijke leerwijze, die noodzakelijk in ieder levend gemaakt hart door de Heilige Geest moeten gegraveerd zijn; en hij, die deze grote afbakening en juiste kenmerken niet persoonlijk en voor zichzelf bezit; draagt het kenmerk niet, van een wedergeborenen kind van God.
Bijvoorbeeld: “Bekeert u, en gelooft het Evangelie;” waar nu geen bekering en geloven van het Evangelie plaats vindt, daar is het ontegenzeggelijkste bewijs voorhanden, dat er de onderwijzing van God den Heilige Geest gemist wordt. “Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.”
Wanneer er nu geen inwendige, geestelijke en bevindelijke kennis is van de ene waarachtige God, en van de Middelaar Jezus Christus, dan is het een bewezen waarheid, dat er geen eeuwig leven in de ziel is. Daar, waar geen overtuiging van zonden is, is ook geenwerking van de Heilige Geest, “Die van zonden overtuigt,” ende ziel zich schuldig voor God doet gevoelen.
Daar, waar hetgeloof in de Middelaar Gods ontbreekt, wordt opnieuw eenander, volstrekt noodzakelijk kenmerk, waardoor Gods kinderente onderscheiden zijn, gemist. En zo zouden wij kunnen doorgaan op onderscheiden schetsen van de Christelijke waarheid en de grote delen van de inwendige bevinding te wijzen dat, waar deze zekere bevindingen ontbreken, waar deze grote punten van de Goddelijke waarheden niet bevindelijk worden gekend, wij daar een alles afdoend bewijs hebben dat die ziel door God de Heilige Geest nog niet is opgewekt tot een geestelijk en eeuwig leven.
De Heere heeft trouwens in Zijn woord ook zekere juiste regels aangaande de wijze hoe Hij werkt, beschreven. Bijvoorbeeld: “een iegelijk, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.” Dat is een van de regels, waarnaar de handelwijze van God in Zijn werkingen gericht is, en die nooit, ook met geen enkele uitzondering, kan vernietigd worden. En in onze tekst, – waarvan ik, met Gods hulp, enige gedachten u wens mee te delen – hebben wij een voorbeeld van Gods handelwijze in Zijn werkingen, gelijk aan dat, wat ik zo even heb aangehaald.
“Zo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik, de HEERE, de hogen boom vernederd heb; en de nederigen boom verheven heb, de groenen boom verdroogd, en dendrogen boom bloeiende gemaakt heb: Ik, de Heere, heb het gesproken, en zal het doen.” Indien onze bevinding daarom (wij mogen er van denken en zeggen, wat wij willen) niet in strikte overeenstemming is met de grote merktekenen, die door de Heilige Geest in het Woord der waarheid zijn voorgesteld, dan kunnen wij zonder te aarzelen, met gerustheid het “Tekel” in weegschalen gewogen, “maar te ligt bevonden” op die bevinding schrijven.
Wij willen dan onder Gods zegen onze bevinding, zoals zij is, met de regel die de Heere Zelf heeft voorgesteld, vergelijken, en wanneer onze bevinding de toets aan dat voorschrift niet kan doorstaan, er het Ikabod op schrijven, en het “Tekel” met grote letters op het voorhoofd drukken, “Zo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik, de Heere, de hogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, de groenen boom verdroogd, en de drogen boom bloeiende gemaakt heb: Ik, de Heere, heb het gesproken, en zal het doen.”
De Heere spreekt hier van vier verschillende bomen, of liever van vier bomen in onderscheiden staat; en Hij verklaart ons daarbij, wat Zijn werk aangaande en met deze bomen zijn zal. In de ontvouwing hiervan, zal ik, met de zegen des Heeren, de tijd, die wij hier samen zijn, bepalen. “Zo zullen alle bomen des velds” – een zekere waarheid – weten.
Allereerst doet zich hier de vraag op: wie zijn deze “bomen des velds?”
Het veld schijnt de zichtbare kerk van God te betekenen en de bomen des velds allen, die door een uiterlijke belijdenis leden van de Godsdienst zijn, hetzij dan slechts in naam of in het wezen der zaak. De “bomen des velds” betekenen hier niet, bij uitzondering, het levend gemaakte geslacht van God, maar alle bomen die in het open veld van de Godsdienst staan, zonder onderscheid. Dat zijn die personen, die hier op aarde, voor het uitwendige, een naam en een plaats in Christus Kerk hebben.
Daarom, lezen wij ook vaak in de Heilige Schrift van mensen, niet zo als zij wezenlijk zijn, maar zoals zij belijden te zijn. Wanneer daarom de Heere, bij Johannes 15 zegt: “Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg”, dan spreekt hij daar niet van de ranken, zo als zij werkelijk zijn, maar zoals zij belijden te zijn. De rank was nooit in Hem, want dan zou zij vruchten moeten dragen; maar de rank was in Hem; door de belijdenis, en niet in wezen. Zo ook neemt de Heere hier, “de bomen des velds” in de brede omvang van al de belijders van Zijn naam.
Zij belijden “eikenbomen der gerechtigheid, een planting des Heeren te zijn; “zij belijden “een spruit van zijn planting te wezen, een werk Zijner handen.” De Heere merkt hen aan, naar hun aanmatigende belijdenis, niet naar hetgeen zij wezenlijk in Zijn heilige ogen zijn, maar op grond van hun eigen belijdenis, dat zij “bomendes velds” zijn – dat is, leden van de zichtbare kerk hierbeneden. “Alle bomen des velds”, – allen, die door belijdenis op de zichtbare kerk van Christus betrekking hebben; allen wiens ogen (hetzij natuurlijker of geestelijker wijze)enigermate geopend zijn; allen, die zich enigzins “van een wereld, die in het boze ligt” hebben afgezonderd; allen, die de “waarheid, zo als die in Jezus is” door belijdenis hebben aangenomen; allen die voor de reinheid en de kracht van het Evangelie van Christus strijden – “alle bomen des velds”, hetzij zij door God of door de satan werden geplant – al de leden van de zichtbare kerk, al de ranken van den wijnstok, hetzij in waarheid of slechts bij name, al deze bomen des velds zullen een zekere waarheid weten.
Maar wat is nu deze waarheid? – De HEERE zal, overeenkomstigZijn eigen verklaring en belofte, aan en in zekere personen een zeker merkteken doen, en het zal aan de zichtbare kerk van Christus blijkbaar worden, wat Hij aan hen, die door Zijn vinger als het ware zijn aangewezen, doen zal, “Zo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik, de Heere,den hogen boom vernederd heb.” Het eerste karakter waar de Heere van spreekt, is de hoge boom. “En de hoge boom zal vernederd worden.” De uitdrukking “hoge boom” schijnt mij toe twee betekenissen te dragen.
Vooreerst, hebben wij de “hogen boom.” Dat is een naamchristen, die van de vreze Gods in zijn ziel verstoken is, die niets van Gods genade in zijn hart bezit. maar die in de zichtbare kerk van God een belijdenis heeft gedaan van de levende Godzaligheid, schoon hij derzelve kracht verloochent. Met dezulken wordt als het ware de kerk overstroomd, en ik geloof, (laat een ieder vande zuiverheid van zijn kerk spreken, zo als hem goeddunkt) dat er geen kerkgenootschap bestaat, dat van deze bomen bevrijd is. Het zijn geen bomen der gerechtigheid, door de Heere geplant, tot verheerlijking van Zijn naam. Maar zij zijn door de satan, met een valse belijdenis van de Godsdienst, in dekerk van Christus ingevoerd geworden, omdat hun harten vande bevindelijke kracht van de levende Godzaligheid geheel leeg en onwetend zijn.
Zo is dan deze “hoge boom”, een hoog verheven, hoog gevoelend, vermetel en trots belijder van de Godsdienst, die zijn hoofd geheel en al gevuld heeft met de leer van genade, maar die ontbloot is van de gevoelige kracht, die de wezenlijke Godzaligheid op en in haar bezitters pleegt uit te werken. Het is een onbelaste, een ongeoefende, een onverzochte, eenonbeproefde naamchristen. Het is iemand die nooit de krachtvolle hand van God op zich voelde drukken, waardoor hij tot in het stof is vernederd geworden; die nooit voor de troon van Gods genade en majesteit, als een gans bedorven en verwoest ellendeling zonder hoop en zonder hulp, is neergevallen; die nooit schuldig werd voor de Heere; die nooit ten onder gebracht is geworden, zodat hij zijn ganse bedelaarsgestalte, armoede en onmacht in zichzelf, recht beschouwde.
Maar het is een natuurlijk mens, die de naam heeft dat hij leeft, en de Godsdienst in zijn hart belijdt te bezitten, hoewel hij in zijn consciëntie niet van de vrijmachtige onderwijzingen en Goddelijke werkingen van JEHOVAH de Heilige Geest ondervonden heeft.
Toch heeft de Heilige Geest hem met een zeker merkteken getekend; en dat is, dat hij een “hoge boom” is. Hij is niet de kruipende klimop, hij is niet de zwakke rank, die niet kan omhoog komen zonder ondersteuning, maar hij verheft zich in veel weten, richt zich op in een hooggevoelende en trotse vrijmoedigheid, steekt in de verheven inbeeldingen van zijnonvernederd hart zijn hoofd tot boven de wolken, en ziet met hovaardige verachting en in hoogmoed van hart neer op hen, die kermend, zuchtend en treurend zijn, vanwege een lichaam der zonde en des doods. In dit woud van bomen, is “de hoge boom” het eerste voorwerp, dat het oog tot zich trekt, omdat hij boven alle bomen uitsteekt. U zult deze naamchristen in Christus kerk ten allen tijde onbeschroomd te voorschijn zien treden.
Hij blijft, vanwege zijn zwakheid of onwetendheid nooit terug; hij wordt, wat zijn zielstaat voor God betreft, nooit met twijfelingen en angsten overmand. Hij steekt vanwege zijn boosheid, bedorvenheid en vuilheid voor de Heere, nooit zijn mond in het stof; wanneer hij eens in een gezelschap, of bij de een of andere Godsdienstige gelegenheid tegenwoordig is, is hij altijd gereed te spreken, verhoogt zichzelf, ja verheft zich boven Gods kinderen, die onder de last van hun schulden, zonden en verdorvenheden gebukt, treurende en zuchtende daar henen gaan, en bij den Heere gedurig pleiten, om de openbaringen van Zijn genade en zaligheid aan hun zielen.
Maar de Heere zegt: “Ik zal de hogen boom vernederen.” Deze hoge boom zal vernederd worden. En niet alleen dat, maar het zal op een zichtbare, op een in het oog lopendewijze gebeuren: “alle bomen des velds zullen het weten.”Vernederd voor allen, die ogen hebben te zien, die oren hebben te horen, en die harten hebben om Gods daden en handelingenop te merken. Niemand, zelfs niet tot één toe, heeft de zonde in zijn binnenste overwonnen, dan alleen diegene, die “de vreze des Heeren” in hun harten hebben, “tot een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods.” Alle anderen zijn onder de heerschappij van de zonde. Zij zijn zoals de Heilige Geest zelf verklaard heeft: “dienstknechtender zonde.” Zij menen daarvan bevrijd te zijn, maar in hetverborgenom “heerst de zonde in hun sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams.”
Opdat alle bomen des velds zouden weten, dat de Heere de hogen boom vernederd heeft, daarom laat Hij het dikwijls toe dat deze hoog verheffende belijders, in zekere alom bekende zonden te vallen. Hierdoor staan zij voor de ogen van Christus’ kerk ontbloot, als loutere naamchristenen, als slechts uitwendige belijders van de levende Godzaligheid, die van de wezenlijke kracht van genade niets af wisten.
Maar de Heere heeft ook nog andere wegen en middelen, omdeze hoge boom te vernederen. Bijvoorbeeld: door hem in zijn geweten te slaan met het angstige vooruitzicht opGods zondewraak en Zijn toorn tegen alle werkers der ongerechtigheid, waardoor hij in al de verschrikkingen van wanhoop gedompeld wordt. Er is zo menig hooggevoelende en verwaande naamchristen, verheven tot een valse vrijheid, het hoofd als het ware door zijn hoge inbeeldingen boven de wolken stekend, jankend en huilend de eeuwigheid ingegaan.
Want de roede van Gods eeuwige toorn tegen de zonde benauwde zijn geweten, terwijl hij, onder al de afzichtelijkste verschrikkingen van wanhoop, zijn schuldige ziel uitblies; in wiens knagende consciëntie reeds hier, voordat hij door de wrekende hand van Gods gerechtigheid in de hel neergestort werd, een voorproef gevoeld werd van de eeuwige wraak van God en de verslindende vlammen van het vuur, dat niet wordt uitgeblust. En zo maakt de Heere deze mens tot een schouwspel voor anderen, door deze “hogen boom te vernederen,” en werpt hem van die zichtbare hoogte in de afgrijselijkste diepten van de hel.
Ten tweede. Maar de uitdrukking “hoge boom” heeft, een andere betekenis. Waaruit ontspruit die trotsheid bij de zichzelf vertrouwend, hooggevoelend naamchristen? Is het niet uit een inwendige oorzaak van hoogmoed in zijn binnenste? En zijn niet allen, zonder een enige uitzondering, deelgenoten van datzelfde “arglistig, ja dodelijk hart”? Omdat de verheffende en verwaande vrijmoedigheid bij een hooggevoelend naamchristen uit de aangeboren hoogmoed van zijn hart ontstaat, is dan in het hart van een levend gemaakt kind van God niet dezelfde werkende oorzaak van die vervloekte verhovaardiging?
Wanneer de Heere, mijn vrienden! door Zijn oneindige genade en barmhartigheid het niet verhoede, ach, ieder van ons zou in die strikken vallen, waarin zo velen verward geraken! En daarvan is het, dat zo menig levend gemaakte ziel, een die God bij de hand genomen en door Zijn Geest onderwezen heeft, door de listen van de satan, door de hoogmoed van zijn hart en door de werkingen van zijn gevallen natuur, verheven wordt tot een vals vertrouwen, tot een staan in valse vrijheid, en tot dat verfoeilijke en in Gods en der mensenogen zo onverschoonlijk hooggevoelende te zijn, zich in zijn inbeeldingen zelf verheffend, en dat, – ja vrienden! zo arglistig is ons hart – en dat, vanwege het werk der genade in zijn hart! Werd “Jeruzalem met lantaarnen doorzocht,” wij zouden zo velen van dezulken onder het ware volk van God aantreffen.
En van waar komt dit? Wat verheft de boom in het woud? Wat trekt hem tot die onnatuurlijke hoogte, wat doet zijn stam zo hoog gaan, zonder dat hij zijn takken ter zijde uitspreidt, of zijn wortelen in de aarde uitschiet? Is het niet dat hij een standplaats onder de hoge bomen heeft? Nu, zo is het ook in de kerk van God. “Kwade samensprekingen bederven goede zeden,” Drie of vier hooggevoelde naamchristenen in een gemeente van de levenden God, zullen, indiende Heere het niet verhoedt, vele van Gods kinderen tot hoge inbeeldingen en een vals vertrouwen verleiden.
Daar is er nog een andere bron, waaruit dit ijdel vertrouwen in de harten van Gods kinderen ontstaat, namelijk onder het gehoor van Evangeliedienaars, die voor zich – zelf in zulk een valse vrijmoedigheid staan en verkeren; die hun pijlen wetten tegen de oefeningen van Gods beproefd geslacht, die de twijfelingen en vrezen, de schulden en droefheden van het levend gemaakte Sion, met bitse beschimpingen en verachtingen bespotten, en die hun schichten werpen op ieder, die met hen niet in dat hooggevoelende vertrouwen staat.
Onder deze hoogopschietende bomen, deze verwaande dienaars van de gemeente in de letter, worden de kinderen Gods vaak uit hun wezenlijke staat getrokken. Zij worden, gelijk die ze horen, tot een staatzuchtig en eergierig doel gevoerd, en zij worden opgetrokken in een vermeende vrijmoedigheid en verfoeilijke trotsheid, door de bediening van hen, die daarmee vervuld zijn. En zo worden zij (Gods kinderen) “hoge bomen.”
Maar de Heere zal zijn kinderen nooit in zulk een ijdel vertrouwen doen voortwandelen. Hij zal het niet toestaan, dat zij een lange tijd in zulk een valse vrijheid verkeren, en daarom zal Hij ze vernederen. “Zo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik, de Heere, de hogen boom vernederd heb.” De Heere zal in de weg van Zijn toorn en van het oordeel van de onbekeerden, maar in de weg van Zijn genade en des ontfermens de uitverkorenen onder die hoge bomen vernederen.
En vraagt u, hoe de Heere die hogen boom vernedert? Het is, door de ziel slechts een weinig te doen beseffen, van wat zij waarlijk is; door haar een blik te doen slaan op die fontein van inwendige bedorvenheid van het hart, die wij met ons omdragen; door de ziel haar verborgenheden te ontdekken; door ons soms in de weg van Zijn voorzienigheid zware beproevingen toe te zenden, waardoor wij, buiten de goedertieren uitredding des Heeren, als geheel hulp- en hopelozen ontbloot staan.
Of door in ons geweten Zijn pijlen enovertuiging te schieten, waardoor wij benauwdheden, angsten, schuld, ellende en veroordelingen voor Zijn heilig aangezicht gewaar worden. De Heere heeft ons slechts met de vinger van Zijn alvermogen aan te raken, en het gehele gebouw vanal ons ijdel vertrouwen ligt in puinhopen. Hij heeft ons maar met een gefronsd voorhoofd aan te zien, en al onze trotsheid, hooggevoelendheid en gewaande vrijheid is gekneusd, ja verbroken, en wordt tot niets.
Hij heeft maar voor een ogenblik de sluier van onze harten op te lichten, en ons te ontdekken wie wij zijn, en ons te laten weten wie Hij is, wij zullen voor Hem neervallen, gelijk Jesaja neerviel, toen hij de “heerlijkheid des Heeren in de Tempel zag.” “Onze heerlijkheid zal veranderd worden in een verderving”, net als het met Daniël ging, toen hij dat grote gezicht zag. Wij zullen met Job ons “verfoeien en berouw hebben in stof enas, dewijl wij de Heere hoorden met het gehoor van onze oren, maar Hem nu zien met onze ogen,”
De Heere laat zijn volk soms lange tijd in een soort van half vertrouwendoorgaan, zij gevoelen het bij zichzelf duidelijk, dat er iets verkeerds in hen moet zijn, en evenwel komen zij gedurende al die tijd niet tot de juiste zekerheid. Zij hopen op hoop en tegen hoop, en evenwel trachten zij zichzelf te onderschragen, maar met gebroken en zwakke steunsels.
Maar op het ogenblik dat Hij zijn hand aan hen legt; op het ogenblik, dat Hij in hen Zijn heilige verontwaardiging over de zonden, en Goddelijke wraak over de ongerechtigheid ontdekt, worden zij van al hun ijdel en trots vertrouwen uitgekleed, en gevoelen in zich de hoge baren van zieledroefheid, en de golven van zware angsten. “De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis van Gods watergoten.” Het schijnt dat “al de baren en golven des Heeren over ons henen gaan.”
Dan zijn zij vernederd. Dan is hun valse vrijheid verdwenen, hun ijdel vertrouwen is vernietigd, hun vleselijke hoop is als een nevel weggevaagd, hun geloof schijnt weggenomen, en zij staan voor het aangezicht van God als op den uiterste rand van de hel, vrezende, dat ieder ogenblik de tijd er zal zijn, dat zij in de eeuwige verdoemenis zullen gedompeld worden. Hier is de “hoge boom vernederd.”
En o, mijn vrienden! Geloof het, wanneer u nooit vernederd bent geworden, dan hebt u geen verhoging te verwachten. Wees er van verzekerd, dat als de genade van God u nooit vernederde, en tot niets voor de Heere gebracht heeft, dan hebt u nooit te rekenen, dat u op een aangename en zielzaligende wijze, door de openbaringen van Christus, zult verhoogd entot, Hem verheven worden. En zo komen wij tot het tweede karakter, dat in onzen tekst beschreven wordt.
II De verhoging van de nederige boom. “Zo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik,
de Heere, de hogen boom vernederd heb, de nederigen boom verheven heb.” U voelt, dat wij hier een zeer grote tegenstelling hebben. Wij hebben den hoge boom beschouwd; die boom, die boven alle bomen van het woud uitstak, zoals de hoog opschietende populierboom, waardoor hij boven alle bomen die rondom hem zijn, het eerst werd opgemerkt. En nu zullen wij de “nederigen boom” de wijnstok die zichzelf niet ondersteunen kan, de klimop die op de grond kruipend en klauterend naar enige onderschraging uitziet om opwaarts te komen, een ogenblik van nabij beschouwen.
Deze “nederige boom” verbeeldt eenkind van God, dat in zijn ziel diep vernederd is, wiens gerechtigheid hem is ontdekt geworden als een vuil en wegwerpelijk kleed, wiens hart is verslagen, wiens geest is verbroken, wiens geweten is vertederd. Ja, hij is door het werk der genade in zijn ziel vernederd en vertederd geworden, dat hij niets heeft, en niets is, dan een arm, een vernield, een ellendig, een zondig, een aan alle zijden in alles goeds tekortkomend, een hulpeloos, een hopeloos schepsel, dat zijn “ogen zelfs niet naar de Hemel durft op te heffen”.
De nederige boom is een, die ten allen tijde de slechtste, de geringste en de nederigste gedachten van zichzelf heeft; die in zijn hart niet het minste geestelijk goed kan vinden; die steeds bevreesd is, om door hoogmoed ter zijde afgetrokken te worden; die voor iedere schijn van iets meer te zijn dan hij wezenlijk is, of iets meer te spreken dan hij waarlijk gevoelt, beeft en terugschrikt; die dag bij dag nederiger wordt in de gedachten over en van zichzelf, “achtende anderen uitnemender dan zichzelf”. En vanwege een gevoelig gezicht van zijn vuilheid, slechtheid en boosheid voor de ogenvan een hartdoorzoekende en nieren beproevende Jehovah, is hij vervuld met afschuw en verfoeiing van zichzelf. Hij wenst nog meer vernederd te worden, en zegt daarom vaak:
“Mijn hart is vol bedrog en zonden,
‘k Ben voor Uw oog afschuwelijk, Heer! ‘k Walg van mij zelven, – diep onreine, Ai! verneder me tot Uw eer”
“De nederige boom” is een, die weinig kan spreken, omdat hij zo weinig heeft te spreken, dan van zijn Goddeloosheid, diepe ellende, uiterste hulpeloosheid, algeheel onvermogen, afschuwelijke vuilheid en verfoeilijke boosheid. De “nederige boom” is een die aan de voetbank des Heeren zich neerbuigt en liggen blijft, totdat het Gode behaagt, hem met de toelaching van Zijn liefde te beweldadigen. De “nederige boom” is een die zich graag terug wenst te houden, omdat hij bang is om in trotsheid en hoogmoed voorwaarts te komen. Er is deze nederige boom geen plaats te laag, er is hem geen te vernederende gestalte dan dat hij deze niet graag zou willen aannemen.
Er zijn geen woorden krachtig genoeg om het innerlijk van zijn verbroken hart uit te drukken, en er is geen tong zo bespraakt, en geen hoofd zo begaafd, die het gevoel van zijn harten voor de hoge God, met Wie hij te doen heeft, zou kunnen beschrijven. Hij is niets en hij heeft niets. Hij is ook onvermogend, om enig geestelijk goed in zijn hart aan te tonen, maar hij beschouwt zich voor God en voor het volk van God te staan, als een massa ongerechtigheden, een hoop vuile ongemakken, een melaatse, een bankroetier, een bedelaar, een arm en nooddruftig zondaar. “Van de voetzool af tot het hoofd toe, is er niets geheels aan hetzelve, dan wonden, striemen en etterbuilen.”
Van deze nederige boom nu, heeft de Heere gezegd: “Ik zal Hem verhogen.” Maar Hij zal de nederige boom nooit in zichzelf verhogen. Want de Heere zegt: “Een wijze beroeme zich niet in Zijne wijsheid; de sterke beroeme zich niet in zijn sterkte; een rijke beroeme zich niet in zijnen rijkdom: maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat ik de Heere ben.” “Maar in den Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het ganse zaad van Israël.” “Die roemt, roeme in de Heere.”
Wanneer daarom de nederige boom verheven wordt, zal het zijn door een zoete openbaring van Jezus bloed en de eeuwige liefde aan zijn ziel; – zal het zijn door hem uit het stof op te richten, en uit de drek te verhogen, opdat hij zitte bij de prinsen Zijns volks, en een erfgenaam van de troon der heerlijkheid worde; – zal het zijn door de beminnelijke intrede van koning Jezus in zijn hart, waardoor zijn geweten met het verzoenende en reinigende bloed van Zijn genade wordt gesprengd, en met de druppelen van Zijn barmhartigheid worde bedauwd, en Zijn eeuwige gerechtigheid voor al zijn wonden gepast en berekend ziet.
Dan is de “nederige boom verheven” geworden, wanneer hij door de openbaringen van Gods genade en barmhartigheid aan zijn ziel, op een aangename en gemakkelijke wijze van zijn zonden en ongerechtigheden kan afzien; wanneer de vroegen en de spaden regen in zijn verzengd en dorstig hart druipt; wanneer hij door het geloof bekwaam mag worden, om te zien, dat Jezus zijn naam op het hart draagt, en zorgt voor zijn zaligheid; en wanneer hij in zijn geweten de liefelijke en gezegende getuigenis heeft, dat hij eendeelgenoot is van die liefde, die de kennis te boven gaat, en welker lengte, breedte, diepte, hoogte noch te meten noch ofte peilen is. Dan zeg ik, is hij waarlijk “verheven.”
Maar zijn verhoging kan hem nooit tot een verwaand vertrouwen leiden. Hij wordt daardoor nooit hooggevoelend, of tot dwaze eigengerechtige gedachten gebracht. Hoe meer de Heere hem verhoogt, hoe nederiger hij bij zichzelf wordt. Hoe hoger de Heere hem verheft, zo veel te lager buigt hij zich voor Hem neer. Hoe helderder zijn gezicht is in het zien van zijn aandeel aan Jezus, des te meer smelt zijn ziel in ootmoedigheid weg, des te meer is zijn hart verbroken, des te tederder wordt zijn geweten. Hoe meer vaker de Heere Zijn genade en liefde in zijn ziel uitstort en aan hem openbaart, des te verlegener is hij, omeen plaats te vinden, die nederig genoeg voor Hem is, opdat hij er nederzinkende, de Heere zou verhogen.
O, mijn vrienden! dit is de enige verhoging, die wezenlijk begerenswaardig is; niet zich trots te verheffen, hooggevoelend te zijn, of in valse vrijheid te berusten, maar in de verhoging, om aan de voeten van de Zaligmaker te liggen en met Johannes het hoofd in Zijn schoot de openbaring van Hem te begeren. Niet in zichzelf te verhogen, maar verhoogd te zijn in Christus, door een zoete bekendmaking van Zijn eeuwige en stervende liefde aan en in onze zielen te gevoelen. Dit is de verhoging, die een verbroken en verslagen hart verlangt, en wat ook niemand anders noch verlangen, noch ontvangen kan.
III. Maar wij gaan verder om een andere boom, waarvan de Heere spreekt, te beschouwen, en te onderzoeken, wat de Heere gezegd heeft aan die boom te zullen doen. “Zoo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik, de Heere, den hogen boom vernederd heb, en de nederigen boom verheven heb, de groenen boom verdroogd, en de drogen boom bloeiende gemaakt heb.” Zo hebben wij hier de “groenen boom.” Nu, juist in dezelfde weg als de hoge boom twee onderscheiden karakters betekende – namelijk, de naamchristen, en een kind van God door de listen van de satan ter zijde afgetrokken in hooggevoelendheid, – zo schijnt ook de “groene boom” beide, en een bloot belijder van de Godsdienst en een kind van God in de warmte van zijn jeugdige ijver, voor te stellen.
Ten eerste. Dat door de groene boom een naamchristen – een belijder van de levende Godzaligheid, die de kracht ervan verloochent – wordt afgebeeld, wordt duidelijk, wanneer wij het achtste hoofdstuk van het boek van Job lezen, waar Bildad van de huichelaar spreekt, zeggende: “hij is sappig3 voor de zon, en zijne scheuten gaan over zijn hof uit; zijn wortelen worden bij den springader ingevlochten; hij ziet een steenachtige plaatse. Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: ik heb u niet gezien. Zie dat is de vreugde zijns weg; en uit het stof zullen andere voortspruiten.”
Daar vergelijkt hij, vs. 11 en 12, de huichelaar ook bij “de bies en het rietgewas”, dat in de modder en het slijk groeit, en groener is dan enig ander kruid. Zo hebben wij, naar het onfeilbaar Woord van God, de zekere verklaring, dat deze “groene boom” een huichelaar in de Godsdienst is, een bloot belijder van de ware Godsdienst, zonder de kracht ervan inwendig te gevoelen.
Hij is “groen” dat is, hij vertoont op en rondom zich een zekere soort van groenigheid. Het bidden gaat hem altijd vloeiend, vlot af – hij is een begaafd man. Hij is door en door kundig en ervaren in de leer, ja zelfs een meester in alle geschillen. Hij is zo blakend en vurig in ijver, dat hij, ten allen tijde en in ieder gezelschap, de Godsdienst op de voorgrond stelt, en daarmee is hij dikwijls een plaag voor Gods arm,
beproefd en geoefend volk, omdat hij altijd bidden en spreken kan, en het schijnt, dat de Godsdienst hem ten allen tijde zwaar weegt en na aan het hart ligt, terwijl zij integendeel zich vaak zo dor, zo gevoelloos, zo verhard, zo dodig, zo onvruchtbaar en koud gevoelen, als de plaats waarop zij zitten.
De groene boom is opgeblazen door een groenigheid, die zijn vruchtbaarheid ontleent uit de modder en het slijk van de verdorven natuur, en daarom is zij ook niets dan en louter natuurlijk werk, en omdat “alles wat uit het geloof niet is, zonde is” niets dan zonde.
Nu de Heere zegt: “Ik zal de groenen boom verdrogen. Hebben wij het niet dikwijls opgemerkt, dat de belijders van de godsdienst, met grote gebedsgaven te voorschijn traden – of mogelijk bedienaars van het Evangelie, die grote predikgaven hadden, zodat zij vele en grote vergaderingen tot zich trokken, en strijders voor Gods waarheid schenen te zijn, – hoe zij, als kwam er een verzenging over hen, zijn verdroogd? Ging niet hun “zon op de middag onder?” Zijn zij niet ter zijde afgetrokken in openbare misslagen? Ja, zijn ons zelfs niet in deze hoofdstad (Londen) geen mensen bekend, die vroeger opstonden als kampvechters voor de leer der waarheid, die in de ergste misslagengevallen zijn, zodat hun slechte huichelarij openbaar werd? Alsdan heeft de Heere Zijn woord vervuld: “Ik heb den groenen boom droog gemaakt.”
Ten tweede stelt de “groene boom” eveneens velen van Gods kinderen voor, zoals zij in de eerste dagen van hun geestelijk leven zijn. Welk een ijver, welke warmte, welk een drift schijnen wij in onze zielen te hebben in de springtij van het leven, omdat de Heere ons naar Zijn genadig welbehagen heeft willen bezoeken met Zijn gezegende getuigenissen richting ons, en ons een voorsmaak van Zijn eeuwig welbehagen gegeven heeft! Maar het grootste gedeelte van deze ijver was vleselijk, en de meeste vurigheid kwam voort uit de blote werkingen van de natuur. Deze soort van heilige ijver ontstond voor het grootste gedeelte uit een verhitte opgewekte verbeelding; het kwam alles niet uit God. Hoewel de “wortel der zaak in ons was,” zo was niettemin deze ijver, deze vurigheid, deze ernst, dat lopen hier en dat jagen daar, dat alles stormenderhand willen innemen en wegvoeren – al deze dingen waren wezenlijk niet uit God, maar het was het kleed van de natuur dat door de genade scheen gedragen te worden.
De Heere zegt ook van dezen “groenen boom”: “Ik zal hem verdrogen.” Hij zal deze groene boom in een staat van nooddruftigheid enonvruchtbaarheid brengen. En nu vraag ik u, of dit ook niet onze bevinding is? Waar is onze blakende ijver? Is zij niet verdwenen? Waar is onze jeugdige vurigheid? Is zij niet uitgeblust? Waar zijn onze vurige gebeden en brandende begeerten? Zijn zij niet uitgedoofd en tot as bijna vergaan? Als dan is de “groene boom verdroogd,” en wij zijn door de bewerkingen van God in onze harten (zoals wij veronderstellen) tot die stand gebracht, die de Heere ons in de vierde plaats te aanschouwen geeft, en dat is een “droge boom” te zijn.
IV “Zo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik, de Heere, de hogen boom vernederd, en de nederigen boom verheven heb, de groenen boom verdroogd, en de drogen boom
bloeiende gemaakt heb.” O! welk een staat, als een droge boom voor God te staan! Om zich te gevoelen, als of er niet het minste geestelijk sap en Hemels vocht in ons ware. Te gevoelen, dat al onze inwendige Godsdienst de naam van Godsdienst onwaardig is. Te gevoelen, als of wij geen wezenlijk werk van de Heilige Geest in onze harten hadden, en dat er door God geen veranderende genade in onze harten ingestort ware! O, wat is het een moeilijke bevinding, om in een staat van droogheid voor God en voor het volk van God te zijn; onze harten in de toenadering tot God, droog te bevinden, in het gezelschap van Gods kinderen, een droge ziel te hebben; droog te zijn voor Gods beloften, droog voor Zijn onderwijzingen, droog voor elke zegen, die God aan zijn uitverkorenen beloofd heeft.
En ons even onbekwaam te gevoelen, om onze zielen te doen herleven, en aan onze harten groenheid en vruchtbaarheid mee te delen, als de droge en verzengde boom van het woud onvermogend is, om zich weer met groenheid te bekleden, en bloemen en vruchten weder te geven! Hier staat nu de “groene boom” – of liever de boom, die eenmaal groen was – onder de bomen des velds; al zijn vruchten zijn afgevallen, zijn bloemen zijn verwelkt, zijn bladeren hebben opgehouden, en hij is als de eik in de winter, met nog hier en daar enige droge en dode bladeren omhangen, in plaats van met het groene en bloeiende lofwerk, waarmee hij voorheen bekleedt was.
O, hoe vreselijk is het, als wij zo als droge bomen voor God staan! Welke angsten beknelleno ns dikwijls het hart, bevreesd zijnde, dat wij met wortel en al zullen uitgerukt en in het eeuwige vuur geworpen worden! O! onze Godsdienst verdroogd, en niets in onze harten te gevoelen, dat enigszins naar Hemels vocht, sappigheid, bedauwing, vereniging, of groenheid gelijkt! Welk een toestand!
En toch, de Heere heeft iets beloofd aan deze boom te zullendoen. Hij heeft gezegd: “Alle bomen des velds zullen weten, dat Ik, de HEERE, de droge boom bloeiende gemaakt heb.” O vrienden! Wat hebben wij het met een wonderwerkende God te doen! In welke verborgen paden beweegt Hij zich! Hoe verijdelt en stelt Hij telkens alle verwachtingen van de natuur teleur! De natuur zou ze ggen: Wat! “de groene boom verdrogen, en de droge boom bloeiende maken?,” Nee, maakt dat de “groene boom” steeds groener en bloeiender wordt! En de droge boom, wel nu, “houw hem uit en werp hem in het vuur!” Maar des Heeren gedachten zijn niet onze gedachten, en des Heeren wegen zijn niet onze wegen; want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn des Heeren wegen hoger dan onze wegen en zijn gedachten dan onze gedachten. “Houw hem uit!” – “Nee,” zegt de Heere, Ik zal hem bloeiende maken.” Daarenboven, des Heerenwerk wordt zowel geopenbaard en verheerlijkt in het verdrogenvan de groene boom, als in het bloeiend maken vande droge boom.
Maar u vraagt als vanzelf, hoe maakt de Heere de droge boom bloeiend? Door Zijn vruchtbaarmakende bedauwing aan hem mee te delen, door Zijn Goddelijke gunst en genade in het dorre en droge hart uit testorten, door een getuigenis van Zijn gezegende en genadevolle lippen in de ziel te druipen, waardoor de ziel “als de wijnstok zal bloeien, en tieren gelijk het kruid der aarde,” want waar de “plasregens van zegen op de woestijn zullen neervallen, daar zullen de woestijn en de dorre plaatsen over vrolijk wezen, en de wildernis zich verheugen, en bloeien gelijk een roos.”
Er komen daarom tijden, dat de Heere Zich verwaardigt, de droge boom te doen bloeien. Dat is, de Heere geeft op Zijn tijd een getuigenis van Zijn genade aan de ziel, ziet haar aan met een vriendelijke blik, legt een gezegend bezoek bij haar af, past een belofte aan haar toe, brengt een gedeelte van Zijn Heilig Woord met kracht in het hart, en hierdoor begint de droge boom opnieuw te bloeien als in zijn vorige jeugd en vertoont opnieuw de groene bladeren van zijn belijdenis, en belooft, door zijn geurige bloesem, rijpe vruchten van Goddelijk leven, in zijn gedragingen en omgang.
En hierop besluit de Heere met deze woorden: ” Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen” Het is als of de HEERE zegt: “Het is van Mijn lippen gegaan, en daarom niet het woord van een sterveling, maar de betuiging van de levenden God!” Ja nog meer dan dit: “Ik zal het doen;” – niet alleen heb Ik het gesproken, dat het zou kunnen geschieden. – Nee! Het zal werkelijk plaats hebben. – “Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.”
“En alle bomen des velds zullen het weten.” Het zal voor de ogen van Gods zichtbare kerk openbaar worden gemaakt. En hoe? Deze wonderlijke stands- en gedaante- veranderingenzal in het openbaar voor hun ogen geschieden, zij zullenzien, hoe kennelijk deze karakters zullen aangetoond worden, door de vrijmachtige werkingen en handelingen van God.
Daarom, u allen, die uw oog laat gaan over de zichtbare kerk van Christus, u allen, wiens ogen geopend zijn om personen te beschouwen, – wacht, blijft staan, en merkt op! En u zult zien, hoe de Heere deze dingen op een treffende wijze doen zal.
En nu heb ik een vraag aan u. Wie bent u? Wanneer u een boom des velds bent, – wanneer u een belijder van de godsdienst bent, dan bent u één van deze bomen. Bent u een hoge boom – een hoog verheven, hooggevoelend, een trotse naamchristen? Lees uw lot, God heeft uw toekomstige staat beschreven, uw vonnis gereed. Hij heeft met eigen hand in Zijn Woord opgetekend. U zult vernederd worden. U kunt het niet verijdelen; God heeft het gesproken, en wat God spreekt zal vervuld worden. Als u daarom geen genade in uw hart hebt, en een hooggevoelend, trots en verwaand naam- christen bent; hoor dan uit Gods mond, wat u te wachten staat: u zult vernederd, tot de hel toe vernederd worden.
Maar is er genade aan uw hart verheerlijkt geworden, en bent u door een valse en trotse vrijmoedigheid van anderen of door uwe inwendige bedorvenheid, ter zijde afgetrokken;bent u van de eenvoudigheid van het Evangelie afgeweken, waardoor door uw wezenlijke staat minder zichtbaar is geworden. Be nt u door uw vleselijk gemoed, opgeblazen geworden, en hebt u zich in dingen gedrongen, die u niet gezien hebt? Hoor, wat de Heere aan u doen zal, hoor het uit Zijn mond: Ik, heb den hogen boom vernederd.” Hij zal u, door de drukking van Zijn machtige hand, terneer brengen. Hij zal de hoogmoed van uw hart verbreken en u als een verloren en geheel bedorven ellendeling aan de voetbank Zijner voeten brengen.
Of bent u misschien “een groenen boom;” vol ijver, vol warmte en vol hitte, om een ieder als het ware maar met geweld zoeken te bekeren, en zo vervuld met de Godsdienst, als het maar immer denkbaar is? Hoor, wat de Heere zegt: “Ik zal u doen verdrogen.” Wanneer uw ijver een natuurlijke ijver is, en al uw vurigheid alléén uit de werkingen van uw eigen hart komt, zij zal “verdrogen”; – het zal weggevaagd worden, zij zal verzengen, verwelken en uitgeblust worden. En u zult zelf vroeger of later die Godsdienst voor uzelf opgeven, waarvan u zulk een vurig belijder scheen te zijn, en daarmee tot de wereld, waarvan u kwam, terugkeren.
Wanneer u intussen één bent die God heeft wedergeboren tot het eeuwige leven, en nog veel van deze jeugdige groenheid in u hebt, die niet uit de rechte ijver voor God komt, hoor dan wat de Heere u doen zal. Hij zal u verdrogen. Daar zullen er misschien wel onder ons zijn, die op deze plek zijn geweest. – Wij zagen op Gods beproefde, twijfelende en vrezende kinderen, en zeiden: “Wat mogen dit toch voor christenen zijn? Zij zijn niet zo als ik; zij zijn zo dodig, en zo vleselijk, en zo levenloos, en zo onvruchtbaar, en zij spreken zo vaak van hun Goddeloos, ellendig en diep bedorven hart, ik weet niets van dat alles.
Ik kan lezen, spreken, bidden, zingen, lief hebben. Ik weet niets van dat alles. Nu, u moet tot deze plek komen, als u een levende ziel bent. De Heere heeft gezegd: “den groenen boom heb Ik droog gemaakt.” U moet uw geestelijke onvruchtbaarheid, armoede, nooddruftigheid, bankroetschap, onvermogen en nietigheid leren kennen. U moet gewaar worden, dat zelfs de geringste sappigheid en vochten in u verdroogd zijn. U moet voor God staan zonder een greintje levende kracht, buiten de instorting van leven en gevoel in uw harten van Boven.
Of bent u een van de twee andere karakters in Gods kerk: “de nederige boom,” en de droge boom?” Heeft de Heere u op een gevoelige en kenbare wijze onderwezen, wat wij van natuur zijn? Heeft Hij in waarheid uw hart vernederd, om aan zijn voetbank te liggen? Bent u vernederd geworden, zodat u de laagste plaatsen wilt kiezen; vernederd in de meningen over u zelf; in uw gevoelens, in uw gestalten, in uw ondervindingen, in uw moedgevende gedachten, van wat uw toekomstige staat zal zijn? O, nederige boom! de Heere zal u verhogen. Nederige boom. Hij heeft u vernederd opdat Hij u op Zijn tijd zou verhogen. O, nederige boom!
U bent vernederd, opdat u door de zoete openbaringen van Christus liefde aan uw ziel zou verheven worden. U benijdt nu de hoogopstijgende ceder, u slaat een wangunstige blik op de zich trots verheffende eik! Maar waarlijk, u behoeft ze nie t te benijden, want de dag des Heeren der Heirscharen komt! Wanneer het vuur al de cederen van Libanon zal verteren, en de eiken van Basan zullen huilen”; maar de hand des Heeren zal niet tegen de boom – de kruipende wijnstok, wiens zwakke scheutjes ondersteuningen in het omhoog klimmen behoeven – wezen. Nederige boom! De Heere zal u op Zijn tijd, en op Zijn wijze zegenrijk verhogen.
Of bent u een “drogen boom” gelijk? O, rampzalig gevoel! O ellendige staat van de ziel! Een droge boom voor God te zijn, om geen geestelijk sap noch hemels vocht in zich te gevoelen, maar (als het ware) te staan als een verwelkt gedenkteken van wat wij eens geweest zijn, – om als een verheven boom in wintergewaad, zonder iets waar men met welgevallen op kan neerzien, eenplaats in het woud van de bomen te bekleden, en waarvan de voorbijganger wel vragen mag: “Is dit het handenwerk des Heeren?”
Wanneer u nu (zo geestelijkerwijze) een “droge boom” bent, dan zult u tijden ook wel droefheid over uw droogheid gevoelen, dan zal uw onvruchtbaarheid u ook wel een last wezen; uw armoede zal u grieven, uw leegheid zal u kwellen, en het zal u een plaag en voortdurende smart zijn, dat u zo droog en onvruchtbaar bent. U verlangt dan anders te zijn; u verlangt groen, welig en bloeiend te zijn. U verlangt bloemen en vruchten voort te brengen tot lof en prijs van God.
Wel nu, de HEERE zal u doen bloeien; ja, Hij zal maken, dat uw beenderen zich verheugen, en dat u, door Zijn sappen en bedauwing; zult groenen als het kruid der aarde. U bent verenigd met het Hoofd van alle invloeiing. U bent in de levende Wijnstok ingeënt. U hebt een levende vereniging met de Bron, waaruit alle sap en vocht tot groeikracht ontspringt, en uit Zijn volheid zal in uw verdroogde ziel en onvruchtbaar hart leven vloeien, o, droge boom!
Het is beter te zijn zo als u bent, en u dikwijls gevoelt – zonder een geestelijke gedachte, zonder een geestelijke begeerte, en nochtans tot God soms zuchtend en kermend te zijn uit de armoede en nooddruftigheid van onze harten – het is beter zich als een droge boom onder de bomen des velds te gevoelen, dan onszelf te beroemen in een valse groenigheid, of ons zelf met valse vruchten te sieren, en met nagemaakte en afgeleende bladeren ons voor de ogen van God en mensen op te schikken. Het is beter ons “ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt” te gevoelen, dan met de Laudicese gemeente – die dit alles was en het niet wist – van gedachten te zijn en te zeggen: “rijk en verrijkt te wezen, en geens dings gebrek te hebben.”
Beproef dan hierbij uw staat. Wanneer u door het werk van God in uw zielen vernederd bent, het zal u in een plaats van droefheid doen zijn. Als u, door dat God de eerste vochtigheid van uw zielen liet opdrogen, dor en mat bent geworden, het zal u een smart en gedurige plaag zijn. Het is geen nederigheid, als niet anders dan de gestalten en bewoordingen van haar zijn aangegrepen, of enkel te spreken vaneen verslagen hart en een verbroken geest. Nee, zij bestaat in een diep gevoel van haar in het binnenste te bezitten. Het is zo moeilijk niet, om de termen van nederigheid van anderen aan te leren, en hen met een koekkoeks zang het een jaar uit en het andere jaar in na te zeggen: “ik ben zo dodig, en ik ben zo vleselijk, en zo koud,” Waar dit zo bevonden wordt, daar is er ook droefheid over; want waar de Geest van God dat gevoel werkt, daar verlangt de ziel op het allervurigst, van zijn dorheid, onvruchtbaarheid en nooddruftigheid verlost, en gebracht te worden tot het licht, het leven, de blijdschap, vrede en vrijheid van het heerlijk Evangelie van Jezus Christus, en hijgt naar een zoete openbaring van Zijn eeuwige liefde aan onze harten.
Hij die droog is, en evenwel die droogheid en onvruchtbaarheid nooit gevoelde, – die van nederigheid spreekt, en nooit voor het aangezicht van Hem, die de harten onderzoekt, en de nieren beproeft, vernederd is geworden, zulk een Godsdienst is zeer te wantrouwen. Daar waar een wezenlijke armoede bestaat, zal ook een zuchten naar de ware rijkdom worden gekend. Waar het hart zich in waarheid geheel leeg gevoelt, daar zal een zuchten worden gevonden, om iets uit de volheid van Christus te ontvangen; en waar een geestelijke droogheid en onvruchtbaarheid wordt gevoeld, daar zal ook een uitzien zijn naar de regen van Gods genade, opdat de wildernis zou bloeien als een roos. “Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.” Het is niet te verijdelen; “Ik, de HEERE, zal het doen ter zijner tijd.”
AMEN.