Geen menselijk hart kan het volledig begrijpen, en geen tong kan het naar waarheid uitspreken, hoe diep ellendig, beschadigd en verdorven de zonde de mens heeft gemaakt. Afgesneden van God – de Fontein van leven, heiligheid en geluk – is de mens geworden tot een gebroken en beroofd schepsel, een wrak van wat hij eens was. De zonde heeft zijn lichaam aangetast met ziekte en pijn, zijn ziel ontsierd, en het beeld van God, waarin hij oorspronkelijk geschapen was, verduisterd en geschonden. Al zijn vermogens heeft zij te gronde gericht, het heeft:
- al zijn geestelijke vermogens verwoest;
- zijn beoordelingsvermogen vernietigd,
- zijn voorstellingsvermogen vervuild,
- zijn gevoelensvermogen vervreemd.
De zonde heeft de mens zover gebracht dat hij het kwade liefheeft en de Heere, die het hoogste Goed is, haat. Van top tot teen is hij door en door besmet met hoogmoed, hartstocht en wreedheid. Zo is de zonde geworden tot de bron van die eindeloze stroom van misdaden en gruwelen waaronder de hele aarde zucht. Alleen al het opsommen van enkele voorbeelden vervult menig hart met afschuw — en toch zijn dit slechts de zichtbare vruchten van de zondeval.
Maar, geliefden, laten wij ons niet enkel om ons heen richten, maar vooral naar binnen kijken, in ons eigen hart. Dáár hebben wij ervaren en gevoeld hoe verwoestend de macht van de zonde werkelijk is. Want welk bewijs kan sterker zijn van onze vervreemding van God, dan dat wij willens en wetens ons vermaak hebben gezocht in dingen die Zijn heilige majesteit verafschuwt?
En wie van het huisgezin van God kan zeggen vrij te zijn van deze schuld? Was niet elke neiging van ons denken, elk verlangen en elke lust van ons hart in de oude natuur gericht op genoegen vinden in wat de levende God verwerpt? Weinigen van ons waren er die in de dagen van ons vlees niet hun vermaak hebben gezocht in een of andere vorm van werelds genot: het toneel, de renbaan, de dans, het spel, de kaarttafel, of het nachtelijke feestgedruis – ja, die “genoegens van de zonde”, zoals de Schrift ze noemt.
Hoe vaak heeft onze dorst naar opwinding, ons dwaze en rusteloze geroep: “Geef, geef!”, ons meegesleept in de maalstroom van ongerechtigheid! Hoe dikwijls heeft onze lichtzinnigheid en roekeloze vastberadenheid, om koste wat het kost onszelf te vermaken, ons doen wegzinken in de modderpoel van de zonde! En waar zouden wij nu zijn, als Gods soevereine en genadige hand ons daaruit niet had opgeheven? Ja, dan lagen wij verzonken, onherroepelijk verloren, zonder ooit nog op te staan.
En zelfs wanneer de grenzen van de moraal ons terughielden van grove en openlijke zonden, bleven wij ons vermaak zoeken in wat wij noemden “onschuldige genoegens”: reizen naar verre plaatsen, het lezen van romans en verzinsels, het dragen van mooie kleren, het zoeken van gezelligheid, het bouwen van dromen over liefde en romantiek, het najagen van applaus van mensen, of het bedenken van plannen om onszelf te verbeteren en te bevredigen. Anderen gaven zich aan studie die aangenaam was, of volgden natuurlijke aanleg in muziek, tekenen en poëzie; weer anderen hielden zich bezig met ernstiger arbeid, zoals wetenschap en onderzoek.
Wij zagen dit alles als meer beschaafde, ja zelfs verantwoorde vormen van vermaak, in vergelijking met grove zonden als dronkenschap en losbandigheid, die wij beschouwden als behorend tot de lagere kringen. Maar in Gods licht dragen al deze dingen hetzelfde dodelijke merkteken: de dood in de zonde. Het morele én het immorele, het verfijnde én het ruwe, de geleerde enkeling én de ongepolijste massa — allen zijn “zonder God en zonder hoop in de wereld”.
En hoe vaak wordt er niet gevraagd: “Wat is er eigenlijk verkeerd met dit vermaak of dat genoegen?” Het antwoord is dit: omdat het gezocht en genoten wordt om zichzelf; omdat het de geest bezighoudt en het hart vult, waardoor God buitengesloten wordt; omdat het de smaak voor geestelijke zaken wegneemt; omdat het een afgod opricht in het hart en plaats inneemt waar alleen God recht op heeft.
Maar dit zien en beseffen wij pas werkelijk, wanneer het licht van God onze geest verlicht en Zijn leven onze ziel doet ontwaken. Dan ontdekken wij in wat voor rampzalige toestand de zonde ons gebracht heeft: dat ons hele leven niets anders was dan Hem mishagen; dat elke gedachte van ons hart boos was en niets dan boos; dat wij onszelf gesteld hadden onder het oordeel van Zijn gerechtigheid en onder de vloek van Zijn heilige wet; en dat voor ons niets restte dan dood en verderf, tenzij wij zouden worden verlost uit de slavernij aan zonde, dood en duivel, en met God verzoend.
En toch: in die ellende en hopeloosheid wekt God, door Zijn genade, nieuwe verlangens in het hart — verlangens naar Hemzelf, de Vader van barmhartigheid. Dit zijn als het ware de eerste ademtochten van gemeenschap met God, de eerste bewegingen van een ziel die door het leven van boven is aangeraakt.
Waar komen die bewegingen vandaan? Wat is het vaste fundament waarop een zondaar zich durft te wagen, dat hem nader brengt tot God, en hem laat verstaan wat de apostel Johannes zegt: “Hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.” (1 Joh. 1:3)?
Dat fundament heeft God zelf gelegd in de gave van Zijn geliefde Zoon. Had de Heere Jezus onze menselijke natuur niet aangenomen in vereniging met Zijn eeuwige Godheid, dan zou gemeenschap tussen God en mens voor eeuwig onmogelijk zijn geweest. Daarom zegt de Schrift (Hebr. 2): “Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel, En verlossen zou al degenen die met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren.”
De kinderen die God aan Christus gegeven had, deelden in vlees en bloed. Maar dit vlees en bloed was door de zonde verdorven: het was vervreemd van God, gebonden door de macht van de duivel, onderworpen aan dood en oordeel, en in voortdurende slavernij door de angst voor de dood. Daarom was ware gemeenschap met God onmogelijk, tenzij zij bevrijd werden.
Daarom nam de Zoon van God “het zaad van Abraham” aan. Hij nam onze menselijke natuur aan door Zijn geboorte uit de maagd Maria, die afstamde van Abraham. Zo werd Hij geboren uit een vrouw, en kwam onder de wet, om hen die onder de wet waren te verlossen, zodat wij aangenomen zouden worden tot kinderen van God. Daarom werd Hij in alles aan Zijn broeders gelijk, behalve in de zonde — want in Hem was geen smet of vlek te vinden. En zo is Hij ons geworden tot een barmhartige en trouwe Hogepriester, die verzoening gebracht heeft voor de zonden van het volk
Zonder verlossing, zonder verzoening, is er geen gemeenschap met God mogelijk. Gemeenschap betekent vriendschap; en vriendschap is altijd wederkerig — een delen met elkaar, een uitwisseling van gedachten, gevoelens en wegen. Ware gemeenschap veronderstelt overeenstemming van aard, belang en liefde, waarin zowel geven als ontvangen plaatsvindt.
Daarom ligt de grondslag van alle echte gemeenschap met God in deze grote en heerlijke waarheid: dat de Zoon van God ons mens-zijn heeft aangenomen. Hierdoor kon Hij gemeenschap hebben met de mens. Maar omdat Hij ook zelf God is, heeft Hij gemeenschap met de Vader. Zo is Hij de Middelaar die in zichzelf God en mens verenigt. Te vergelijken met de ladder die Jakob in een droom zag: de voet stond op de aarde, maar de top reikte tot in de hemel. Zo raakt de menselijke natuur van Christus onze aarde met haar smarten, terwijl Zijn Goddelijke natuur stijgt tot in de hemelse heerlijkheid. En daardoor kan de arme en ellendige mens, door gemeenschap met Christus in Zijn lijden, gemeenschap ontvangen met God in Zijn liefde.
Johannes drukt dit prachtig uit in zijn eerste brief: HETGEEN van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens” (1 Joh. 1:1). Wat had hij gehoord, gezien en aangeraakt? Het was de Zoon van God in het vlees. Zijn oren hoorden Zijn stem, zijn ogen zagen Zijn gestalte, zijn handen raakten Zijn doorboorde handen en voeten aan. Toch gaf dat uitwendig zien en aanraken op zichzelf geen leven — de Joden die Hem bonden en de Romeinen die Hem kruisigden zagen en raakten Hem immers ook aan. Het beslissende was dat Johannes de geestelijke openbaring van het Woord des Levens in zijn ziel ontving, zoals hij zelf verklaart: “Want het Leven is geopenbaard, en wij hebben Het gezien, en wij getuigen en verkondigen ulieden dat eeuwige Leven, Hetwelk bij den Vader was en ons is geopenbaard” (1 Joh. 1:2). Dáárom kon hij zeggen: “Hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.” (1 Joh. 1:3).
Wanneer deze goddelijke weg door Christus voor ons hart geopend wordt, vinden wij toegang tot God in Hem die zei: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.” Want zolang Hij niet door openbaring aan de ziel bekendgemaakt wordt, is er geen grond om tot God te naderen. Zonde staat in de weg, schuld drukt zwaar, de wet vervloekt, het geweten klaagt aan en de duivel beschuldigt. In onszelf is geen hulp en geen hoop. Maar wanneer Christus wordt geopenbaard en de kracht en waarde van Zijn bloed ons geopenbaard wordt, dan wordt het geloof gesterkt om door Hem tot de Vader te naderen. En zo, na vele innerlijke worstelingen tussen hoop en vrees, stort de liefde van God zich uit in het hart. Dáárin bestaat de ware gemeenschap met God.
“In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade.” (Ef. 1:7)
Plaat reactie